Nu de koek bijna op is, zie je hier en daar een vermakelijke strijd oplaaien om de aardigste plaats op de ladder.
Bram de Swaan, die een aantal sociologen het leven zuur maakt, op de voet gevolgd door Frans Kellendonk, die met een paar anglisten de vloer aanveegt. Moet ik achterblijven? Integendeel. Ik ben erop uit hoog te scoren op de hitlijst van ‘citaties’; desnoods ben ik bereid voortdurend mezelf te citeren als ik geen stof tot schrijven meer heb.
Want in de wetenschap gaat het, in deze crisis, om de competitie. Men moet met een onderzoek, een theorie, de eerste zijn. Men moet ook geen middel schuwen zijn waarnemingen te verfraaien, zijn berekeningen te vereenvoudigen. Ginjaar heeft groot gelijk, wanneer ze spreekt van het dorre hout in de exacte vakken op school. Voor een dadaïsering van de wetenschap heb ik me altijd al in willen spannen. En toen dan ook de klas, waar ik klasseleraar van ben, een groot aantal drieën en vieren verzamelde voor natuurkunde, vroeg ik DB, wat er nu zo’n groot probleem kon wezen in die klas van mij.
‘De eenparig versnelde beweging!’ riep hij uit. En met een krachtige zwaai van zijn verontwaardigd hoofd, bracht hij zijn coiffure in de juiste coupe.
‘yt = yo + vot + ½at2,’ zei hij.
‘Ze kunnen het in de x-richting, maar vraag je ze de y-richting…!’
Ik leerde de formule bliksemsnel uit het hoofd en schreef die voor mijn verzamelde discipelen op het bord. Ik verpletterde de meute. En ik voegde eraan toe: ‘En of je het nu in de x- of in de y-richting zoeken moet, – het is allebei stomeenvoudig! Wat is trouwens leuker op school dan mechanica?’ vroeg ik. ‘Zijn jullie wel goed bij het hoofd?’ Want natuurlijk wil ik mijn pupillen hoog opstoten in de vaart der volken, met of zonder hulp van Ginjaar. De kans dat zij op de TH zullen belanden is immers allerminst denkbeeldig. Zo is er tenslotte ook een ir. C. Brouwer gepromoveerd op een proefschrift “Onderzoek naar het karakteriseren van de kwaliteit van het wegverkeer”.
Waarom zitten we in een auto, vraagt hij.
Wel, wij willen ons lichaam verplaatsen en ons gevoel van eigenwaarde tonen door voertuig en rijstijl.
Deze zaken moeten worden beschouwd in het kader van een bestuurder-voertuig-weg-verkeerssysteem.
Hoe weet ik dit? Och, eigenlijk wist ik dit altijd al. Eigenlijk weet mijn kleine meid van vijf dit ook allang. Maar ik weet het óok uit een artikel van Piet Vroon in De Volkskrant van 10 dec. 83:
‘Wat het verkeerssysteem betreft blijkt dat het aantal malen dat wij een andere auto waarnemen toeneemt naarmate er meer auto’s op de weg zijn. Ook geldt dat bij belangrijke afspraken wordt gekozen voor een minimale ritduur. Het rijden zelf heeft twee belangrijke kenmerken. De gemiddelde snelheid neemt af met de verkeersintensiteit en is bijna nul in files. De snelheidswisselingen (zie de figuur) nemen daarentegen toe met de verkeersintensiteit. Zulks is ook te merken aan het brandstofverbruik, alsmede de slijtage van remmen, banden en koppeling. Deze zogenaamde versnellingsruis laat een significant verschil zien tussen het rijden in de stad en op de autoweg.
Voorts is gebleken dat bij toenemende verkeersdrukte rechts veel vrachtwagens rijden en links veel personenauto’s waarvan de snelheid gemiddeld gesproken hoger is. Bovendien maken meer personenauto’s dan vrachtauto’s gebruik van onze wegen. Ten aanzien van het bewegingspatroon van de voertuigen valt op dat men meestal de lengte-as van de weg volgt. Tenslotte is nog aangetoond dat op de linker rijstrook door de bank genomen iets harder wordt gereden dan rechts.’
En! Zo! Voort!
Mag ik DB vragen, waar al die flauwe kul van hem nou zo voor nodig is? Dan wil ik wel erkennen, dat ik waarlijk de enige niet ben, die vindt dat zijn vak aan dadaïsering toe is.
Wat mij betreft kan hij eigenlijk wel met wachtgeld. En Klaas en Cor ook. Of zullen we ze maar, net als Keppler destijds, voor de Inquisitie slepen? Dan maken we hun vak weer okkult en interessant!
CN