Vertelt een verteller?

 

Bron: De Gids, 131 e jrg., nr. 9-10 (september-oktober 1968), p. 301-303.
Over: Martin Hartkamp, Verhalen na ’60, Polak & Van Gennep, Amsterdam 1967.

[p. 301]

De verhalenverteller, de man die vroeger de lezer met zijn verhaal verbond maar die vanuit een moderner gezichtspunt beschouwd tussen de lezer en het verhaal in staat, bestaat niet meer: hij is dood. Eisen van de illusie, van de werkelijkheidsillusie met name, hebben zijn heengaan versneld, en nu hij eenmaal van de kaart geveegd is, zitten we opgescheept met het probleem van het autonome literaire kunstwerk. Een kunstwerk is autonoom als zijn maker niet bestaat, dat is duidelijk. Maar hoe kwam de goede man te overlijden? Bestaat er na voltooiing werkelijk geen band meer tussen de schrijver en zijn werk, of wordt er alleen maar gezegd dat die band er niet meer is? En is het zo, dat een boek waarin de schrijver zich volkomen verborgen houdt, eerder ‘autonoom’ genoemd moet worden, dan een boek waarin de schrijver met zoveel woorden beweert dat hij het geschreven heeft? Met andere woorden: moet Develings De maagden op het stuk van die autonomie hoger worden geplaatst dan bij voorbeeld Beatrijs? Hierboven zinspeelde ik al op de oorzaak van de dood van de verteller. Wie zijn verhaal voor waar verkopen wil, moet niet de indruk wekken dat hij het verzonnen heeft. Harry Mulisch heeft daarover in zijn Voer voor psychologen een paar behartigenswaardige dingen gezegd, ongetwijfeld onder invloed van Thomas Mann, wiens theorie inzake de Kaltstellung van de kunstenaar door Mulisch niet alleen wordt onderschreven, maar ook in praktijk gebracht: zijn Het stenen bruidsbed begint met hoofdstuk ‘Maar zonder emotie’. Mann doodt de schrijver pas volledig in zijn Der Erwählte, waar immers de hele geschiedenis door der Geist der Erzählung uit de doeken wordt gedaan. Men ziet: van hier naar de theorie van de autonomie is maar één stap. Ook Mulisch laat in het voorwoord bij De diamant de schrijver sterven. Maar Mulisch bracht op Manns fascinerende, maar bij nader inzien onbevredigende theorie toch een correctie aan; met betrekking tot zíjn werk gaat de autonome-kunstwerktheorie namelijk niet op. Wat deed Mulisch immers? Die vereenzelvigde zich met die Geist der Erzählung! Lees er Voer voor psychologen maar eens op na, bladzijde 97 en 98 en bladzijde 182 vooral, waar te lezen staat: ‘pas in deze regels sta ik op’.
Niet voor niets heet het proza waar dit citaat uit afkomstig is ‘zelfportret met tulband’. Wat is het dus? Een verhaal? Of is het een zelfportret, dat wil zeggen is het Harry Mulisch? Het is in zekere zin allebei: het is de vereenzelviging van het wezenlijke van zijn schrijverschap met de Geist der Erzählung. Het is de identificatie van verteller en vertelling, en als er iets aan de hand is in het moderne verhaal, dan is het dat.

De aanleiding tot het bovenstaande is Martin Hartkamps bloemlezing Verhalen na ’60. Dat mag vreemd lijken, want in feite rept Hartkamp in zijn inleiding tot de door hem gemaakte keuze met geen woord over wat ik hier nu te berde heb menen te moeten brengen. Integendeel heeft hij het over de rol van de hoofdpersoon in het verhaal, over diens verhouding tot de hem omgevende werkelijkheid; bij zoekt verklaringen voor allerlei veranderingen die het verhaal van deze tijd onderscheiden van vroegere. Maar het is de raadselachtige zin in Hartkamps inleiding: ‘De hoofdpersonen denken, handelen en beleven, maar verklaren hun gedachten, handelingen en belevenissen niet, althans niet vanuit de eigen persoonlijkheid’, die mij onrustig maakte, en niet alleen omdat de vraag hier gerechtvaardigd is of oudere hoofdpersonen (uit verhalen na ’40 of ’50) soms wèl zulke verklaringen geven, wat ik niet geloof, maar vooral omdat men zou willen weten hoe die hoofdpersonen ‘althans niet vanuit de eigen persoonlijkheid’ zulke verklaringen af kúnnen leggen. Maar Hartkamps formulering verraadt zijn bedoeling: indien iets verklaard wordt, niet door de hoofdpersoon, dan moet zulke verklaring wel uitgaan van de verteller. In zijn formulering doelt Hartkamp op verschillende soorten vertellers (althans op verschillende manieren van vertellen): op de dode verteller, dit is de verteller die er niet is; op de alweter, dit is de verteller die inzicht heeft in de ziel van zijn personen; op de ooggetuige, dit is de verteller die alleen dat weet wat hij van zijn vertellersstandpunt uit te weten komen kan en wiens verhaal uit kan lopen in of samenvallen met een zoge-

[p. 302]

naamde bewustzijnsstroom. De ooggetuige is niet zelden in het verhaal zelf ondergebracht, bij voorbeeld in een van de figuren (niet noodzakelijk de hoofdfiguur). Een ander vertellersstandpunt is nog dat van de onzichtbare getuige, een soort candid camera-oog, zoals de verteller in Hugo Raes’ De lotgevallen, of zoals in Mulisch’ Chantage op het leven. Een combinatie van alweter en ooggetuige is nog denkbaar (en door Heere Heeresma in zijn Geef die mok eens door, Jet! verwezenlijkt), wanneer er bij voorbeeld twee hoofdpersonen zijn, van wie er één voor de auteur een gesloten, de ander een open boek is (vergelijk de hoofdpersoon en Bodde in Heeresma’s roman). Hartkamp heeft de aanwijzingen van zijn Freudiaanse verspreking niet gevolgd, de auteur gelaten voor wat die was, en zich geworpen op het gedrag van de hoofdpersoon, wat natuurlijk óók wel zoden aan de dijk kan zetten, mits men daarbij de hoofdpersonen uit oudere verhalen (van ’40 – ’60) op eendere wijze bekijkt. Hartkamp heeft dat laatste niet gedaan, en we mogen dat ook niet in ernst van hem vergen wanneer we ervan uitgaan dat veel lezen vermoeiing des vlezes is, en de produktie van twintig jaar verhalen niet iets om in een avondje doorheen te komen. Maar dat neemt toch niet weg dat een uitspraak als zou de hoofdpersoon uit het verhaal na ’60 “minder centraal (staan) dan enige tijd geleden het geval was” weinig overtuigingskracht bezit, en de aan deze uitspraak vastgeknoopte vaststelling dat het verhaal in de ik-vorm geschreven terrein verliest, nog minder.

Van een zeker belang kan de verhouding zijn die Hartkamp vaststelt tussen de verhalen in ik- en hij-vorm; op de achtduizend bladzijden van zijn basismateriaal is die respectievelijk 43:57. Maar zolang niet vaststaat hoe die verhoudingen liggen in vroegere perioden (1940 – 1950 – ’60) mag men daar natuurlijk geen conclusies uit trekken. En wanneer, zoals ik vermoed, het criterium voor het moderne verhaal gezocht moet worden in de verteller die niet alwetend is, dan zegt zo’n ik-figuur nu ook weer niet zo bar veel, omdat men immers ook een ikfiguur als al dan niet alwetend kan laten optreden. Evenmin is het zo, dat een ik-figuur altijd een hoofdpersoon zal zijn. Bij Vestdijk komen verhalen voor waar de ik-figuur een uitsluitend dienende functie vervult, soms ter ere van een hoofdpersoon die misschien niet eens bestaat.
Oversteegen, volgens Hartkamp, zegt dat de ik-vorm te verklaren is uit de literaire onzekerheid van de auteur, die daardoor verleid wordt deze vorm te gebruiken – maar wat is literaire onzekerheid? En hoe merlijnesk is zo’n uitspraak? Heeresma daarentegen beweert dat hij nu zoveel afstand van zichzelf genomen heeft, dat het hanteren van de ik-vorm hem gerechtvaardigd voorkomt – maar dat is iets waar anderen zich niets van aan hoeven te trekken! Een onderzoeker zal ieder ik-verhaal op zijn eigen merites bekijken, en aan de hand daarvan tot zekere uitspraken komen die op zijn minst niet twijfelachtig zijn. Ik voor mij houd vast aan de opvatting dat het voor het gedrag van de hoofdpersoon niet uitmaakt of die als een ik of een hij wordt voorgesteld; een keuze uit die mogelijkheden wordt toch zeker bepaald door de aard van het verhaal?

Inmiddels is mijn waardering voor Hartkamps inleiding groter dan uit mijn kritiek blijkt. Zo vind ik het een gelukkige vondst van Hartkamp onze aandacht te vestigen op de tendens in het moderne verhaal om zich in de richting van het essay te ontwikkelen. Hij wijst daarbij op zulke opvallende trekken als het voortdurend citeren door Bernlef, op de woordverklaring die Jef Geeraerts toevoegt aan zijn verhaal ‘De troglodieten’ en op de literatuuropgave van Alain Teister bij zijn verhaal ‘Tonny is beter dan Henk’. Men zou willen weten waarom het verhaal die neiging vertoont. Is het om het de lezer duidelijk te maken dat het in een verhaal om een hermetische, gesloten wereld gaat, waarin men niet zonder sleutel doordringt, of is het daarentegen omdat het verhaal ter wille van de werkelijkheidsillusie door zijn grenzen breekt? Hartkamp noemt hier de naam Borges, een hermetist, en al stelt hij geen verdere vragen, toch komt hij tot de conclusie dat de moderne verhalenschrijver traditionele waarden en schema’s doorbreekt – op het eerste gezicht een wat gemakkelijke conclusie misschien, maar een die ten eerste laat zien dat het zich losmaken uit het kader van het verhaal geen op zichzelf staand geval is, en die ten tweede bevestigt dat

[p. 303]

de schrijver van vandaag niet met brede lagen van de bevolking verbonden is, zoals men zou willen zeggen als men bemerkt hoe het gewone, niet individualistische woord op het ogenblik weer in zwang is – maar ook dat is weer een gevolg van de eisen die de illusie stelt. Tussen de schrijver en zijn publiek bevindt zich een groter kloof dan het geval was toen de Beatrijs geschreven werd, of zelfs maar de Jaromir-cyclus. Schrijvers en lezers beleden nog hetzelfde geloof in het ene, dezelfde verdraagzaamheid in het andere geval; men maakte nog deel uit van eenzelfde wereld – men deed althans geen poging uit die wereld te ontsnappen, of blijvend te ontsnappen.
Dat is niet langer het geval, en het ziet er goddank niet naar uit, het geweld van de massamedia ten spijt, dat dat ooit weer gebeuren zal. Geernerts roept een andere wereld te voorschijn dan Bernlef, Bernlef een heel andere dan Jacq Firmin Vogelaar, die in deze bloemlezing ten onrechte niet is vertegenwoordigd. In feite is het eenvoudiger verschillen op te sporen tussen de diverse verhalen, dan overeenkomsten daarin aan te wijzen. Welslagen in het eerste heeft sneller een resultaat dat spectaculair is, welslagen in het andere is minder opzichtig, maar van groter belang. Dat Hartkamp in dat laatste op lang niet onbenullige punten slaagt, behoort dan ook niet onvermeld te blijven.

Plaats een reactie