[Geen titel]

 

Bron: Informatief Bulletin (‘Gele vellen’), Lodewijk Makeblijde College, Rijswijk (Z-H), 14e jrg., [juni 1983].

Beste Rudy,

Tot mijn opluchting stelde ik na het lezen van je “Kids are special people”1 vast, dat ik het dit keer gelukkig met je eens was.
Toen ik je kort na het verschijnen van dat I.B. zei: “Ik heb aanvechtingen om op dat stuk te reageren; de eerste zin zal luiden… (zie boven)” reageerde je verrassend: je sloeg je ogen neer – niet uit bescheidenheid – en zei: “Ben je het dan vaak niet met mij eens?”. Je zei niet: “Wat fijn dat jij ook weer eens wat schrijft voor de Gele vellen”, wat je verwacht van een plichtsgetrouw redacteur. Ook besteedde je geen aandacht aan de gevoelslaag onder mijn woorden: “tot mijn opluchting” gebruik ik natuurlijk niet voor niets. Ik heb soms slapeloze nachten van de openingsstukjes; voortdurend kwelt mij dan de vraag: “Hoe kan zo’n aardige man zó iets schrijven?”
Ik heb je nu voldoende in onzekerheid gebracht om verder te kunnen gaan. Je stukje had mijn instemming, omdat het op een goede, indringende manier de situatie beschreef waarin je als klasseleraar wel eens terecht komt.
Je (bedoeld in algemene zin) hebt vertrouwen in je leerlingen, je gelooft wat ze je vertellen, je bent bereid ze ten koste van erg veel te verdedigen tegenover wie dan ook; ze zijn je in de schoot geworpen, maar je bent van ze gaan houden. En je kent ze beter, of minstens meen je dat, dan ieder ander. Desnoods ben je bereid als advocaat van de duivel op te treden.
Tegenover je vind je dan soms collega’s die met volstrekt redelijke argumenten zwart op wit, in percentages je kunnen aantonen dat die bewuste leerling echt helemaal niets uitvoert, de kluit beduvelt, hier niet thuishoort enz. Ik realiseer me dat ik nu de zwart-wit-tegenstelling van jou imiteer. In werkelijkheid ligt het meestal genuanceerder, maar ik voel goed aan (ik had bijna geschreven “voel goed in”, stel je voor) dat je het in de praktijk dikwijls als zo’n schril contrast ervaart.
Wie heeft er gelijk? Je laat zien dat er in dat soort situaties sprake is van 2 soorten gelijk. Hopelijk heeft je stukje bijgedragen tot wat meer begrip voor zo’n “José” en de positie van de klasseleraar.
Je schrijft ook over de positie van de klasseleraar tijdens rapportvergaderingen. Het slot van je stukje lees ik zo: je geeft VR een zwieper omdat hij het systeem boven de mens stelt. Nou, ik ben blij dat je eindelijk wat afstand neemt van VR en blijkbaar besloten hebt deze man eens kritisch te volgen. Dat werd tijd. Ook geef je de collega’s een veeg: zij stellen hun eigenbelang boven dat van de José’tjes. Met die opmerking heb ik meer moeite. Niet iedereen heeft dezelfde opvattingen over het beschikbaar zijn voor de school. Iemand die veel klassen heeft, bezit na een aantal uren geen reserves meer. Vaak zijn maar weinig mensen echt emotioneel betrokken bij bepaalde leerlingen, en begrijpelijk. Voor de klasseleraar is zijn José een uniek geval, voor de anderen is het die dag de zoveelste José.
Ruud, ik vind die rapportvergaderingen vreselijk, zeker in de functie van klasseleraar. Je hebt grote behoefte aan informatie over je leerlingen, je wilt zelf ook wel het een en ander kwijt; je hebt bijna niet het lef een leerling ter sprake te brengen die geen onvoldoendes in de eindexamenvakken heeft. Je hebt er geen vrede mee als een leerling een aantal etiketten krijgt opgeplakt, je zou graag dan meer willen weten. En je komt meestal niet tot bepaalde afspraken over een leerling. Daar komt dan nog bij, dat in de bovenbouw de niet-eindexamen-collega’s vrijwel niet aan bod kunnen komen, terwijl hun meningen juist zo belangrijk kunnen zijn om het “plaatje” van de leerling te vervolledigen.
Je zit als klasseleraar aan alle kanten knel: leerling, collega’s, conrector. En de leerling? In H4 is 3,6 min. per leerling per jaar beschikbaar. Als hij het ongeluk heeft alleen maar voldoendes te halen, komt hij nooit ter sprake. Is dit altijd in zijn voordeel?? Anderzijds kun je ook niet eindeloos blijven vergaderen. Waar ligt de oplossing? Misschien Ruud, kun je in deze Gele Vellen de lezer om ideeën voor betere rapportvergaderingen vragen.

Rijswijk, 6-6-83
Groeten, Frans van der Horst

—o0o—

Beste Frans,

Je brief, waarvoor mijn hartelijke dank, noopt me tot een onmiddellijk antwoord, omdat ik geen misverstanden wil laten ontstaan. Dat je je instemming betuigt met mijn artikel, doet me natuurlijk groot plezier. Maar ik kan me niet aan de indruk onttrekken, dat je er vooral datgene in gelezen hebt, wat je erin wilt lezen. Natuurlijk heb ik vertrouwen in de leerlingen – niet alleen in die van wie ik klasseleraar ben. En natuurlijk wordt dat vertrouwen dagelijks geschonden. Dat hoort erbij – leerlingen maken fouten, ook in omgangskunde. Ze leren van ons, – door hun gedrag leren we van hen. Een leraar is voor zijn pupillen een vertroosting in ellende en een spoorslag voor het genie (we hebben er weer zo éen, sinds een paar jaar). Ik vind dat leerlingen krijgen moeten wat ze verdienen. Ik verdedig niemand, die dat niet verdient. Dat ik soms collega’s tref, die met ‘volstrekt redelijke argumenten’, zeg je, – ik herhaal: die uitsluitend met redelijke argumenten als godsadvocaat voor zichzelf optreden, is waar. Ze maken hun opvatting hard met het cijferboekje in de hand. In zo’n lijst is de waarheid aan het woord, de ambtsedige waarheid. Het is een fundament dat op onomstotelijke feiten berust: je kunt op een cijferlijst bouwen. Er zijn niet veel geschriften, waar men dat van zeggen kan. Men begrijpt leerlingen ook zo goed, – op onze school. Op iedere school. Begrip huist helaas overal.2 Leerlingen zijn dan ook niet zozeer onbegrepen: ze worden miskend. Ze worden geëxploiteerd door lieden, die niet weten met wie ze te maken hebben. Daar heb je die aardige man weer, die dingen zegt die helemaal niet zo aardig klinken. Maar spreek ik de waarheid? Dan komt dat omdat je het met me eens bent,3 – er is geen andere reden. Maar wat praat je dan over tweeërlei vormen van ‘gelijk’? Ik ben niet zo op die ambtsedige waarheid: ik kan er niks mee. Op een rapportvergadering draag ik mijn akte van conclusie voor. Zo’n acte is een strijdschrift, waarin een partij haar belang verdedigt. Ik ben partijdig en eenzijdig4 en zo hoort dat ook, juist bij duivelsadvocaten. Ik geloof niet in de geneeskrachtige werking van het wetboek van strafrecht.
Ik vraag in mijn stuk allerminst begrip voor José. Die wordt bij ons al veel te goed begrepen. Ik vraag ook geen begrip voor de klasseleraar. Wat ik bereiken wil, is dat een groep mensen, op wier oordeel ik de hoogste prijs stel, over José gaan nadenken. Dat ze aan het weifelen raken. Dat ik denken kan: nog éen stoot, Cornetto, en ze bezwijken. Dat was het doel van mijn opstel. Jij grijpt het aan, om het bijzondere, eenmalige, individualistische, persoonlijke om te bouwen tot het wetmatige, algemene, objectieve, universele: het gedoe van Skinner, die schertspsycholoog, die natuurlijk altijd gelijk heeft, behalve wanneer ik zijn wetmatigheden toe moet passen op jou, of op welk ander individu dan ook. Allicht geef ik VR een zwieper, als (en niet ‘omdat’: het is bij hem nog geen stelselmatig automatisme) hij het systeem boven de persoon plaatst. Maar ik besef dat ik dat in het vuur van de strijd heb gezegd.
‘Mocht ik ooit door een kogel getroffen worden’, zei Karl Liebknecht, die een profetische blik op zijn levenseinde had, ‘veroordeel dan niet de moordenaar, maar zijn opdrachtgevers’. Wij zijn de opdrachtgevers van VR.
Ik laat het hier maar bij, je kunt licht raden, waarom.

Grote groeten, en laat beslist nog es wat van je lezen.

7 juni 83

Rudi


  1. Zie Kids are special people. []
  2. Vergelijk: ‘Zijn vrouw hoefde hij het niet uit te leggen, zij begreep immers alles? Zij begreep immers dit en dat en zo en daarom en waarom? Haar begrip hing in kringen om haar ogen, holde haar wangen uit, stond in flessen en potjes en buisjes naast haar bed.’ Uit: Harry Mulisch, Het stenen bruidsbed, p. 12. De passage wordt door Cornets de Groot geciteerd in Notities bij werk van Harry Mulisch II. []
  3. Naar een aforisme uit George Braque, Dag en nacht, Boucher, Den Haag, 1965, p. 16. Door Cornets de Groot geciteerd in zijn aforismen. []
  4. Vergelijk: ‘Ik ben mijn eigen en enige partijganger, en meer heeft mijn partij ook niet nodig’. Foutenanalyse, p. 224. []

Plaats een reactie