Cornets de Groot: eigen plaats in essayistiek

 

Door: Paul de Wispelaere.
Bron: Het Vaderland, 2 augustus 1968.
Over: De chaos en de volheid, De open ruimte, De zevensprong, Poëzie is kinderspel.

Sedert enkele jaren is R. Cornets de Groot (1929) bedrijvig als een wat apart staande, omstreden, non-conformistische en in ieder geval originele en boeiende essayist. Vooral met vier kort op elkaar verschenen boekuitgaven, De chaos en de volheidDe open ruimteDe zevensprong en Poëzie is kinderspel heeft hij zich in de hedendaagse essayistische literatuur een eigen plaats verworven. Hij is ongeveer gelijktijdig met de Merlyners begonnen en heeft aan hun tijdschrift ook meegewerkt met een zeer knappe, uitvoerige analyse van Vestdijks gedicht in negen zangen Mnemosyne in de bergen. Het is ook niet moeilijk de kenmerken aan te wijzen waardoor hij aan de Merlyners en overigens aan de hele belangrijkste kritische beweging van na 1960 verwant is: zijn belangstelling voor eerder moeilijke, gesloten teksten, zijn opvatting van de kritiek als een close-reading interpretatie van zulke teksten, waarbij de aangewende criteria nauw op de teksten zelf betrokken blijven, en zijn inzicht in de relativiteit van de interpretatie, d.w.z. in de mate waarin elke interpretatie afhankelijk is van de persoonlijke visie en werkhypothese van de lezer-criticus. Dat hij zich anderzijds tegenover de Melyners soms weerbarstig toont en zich in enkele opzichten ook reëel van hen onderscheidt, berust ten dele op een verschil van theoretische inzichten die nochtans, geloof ik, in de praktijk minder groot zijn dan Cornets de Groot zich voorstelt. Ik citeer in dit verband twee uitspraken van hem: “Ik ben niet geïnteresseerd in literatuur – ik interesseer mij voor een wijze van leven”, en “Literatuur raakt mij niet ergens, maar overal en laat ik het daarom toch maar zeggen nu dat literaire kritiek voor mij geen kritiek is, zolang zij geen kritiek is op het leven zelf”. De in het oog springende paradox van deze beide uitlatingen – nota bene uit de mond van iemand die letterlijk bezeten is van de literatuur – is te verklaren door de afkeer van de auteur voor de zgn. theorie van de Perzische tapijtjes of de “autonomie” van de literatuur. En vandaar dan weer de overslaande schommel naar de leus; literaire kritiek is levenskritiek, waarmee wij (althans ogenschijnlijk) weer in de tijd van De Stem en Forum zitten. Het ziet er dus wel naar uit dat de hele moderne literatuurconceptie blijft gevangen zitten in die toch onzalige antithese tussen een zogenaamd formalistische en een even zogenaamd levensinhoudelijke beschouwing van de literatuur. Op dit probleem kan hier zeker niet nader ingegaan worden, maar toch zou ik nog even een paar punten scherp willen stellen: het “formalisme” in de kritiek van de Merlyners en verwante essayisten (waartoe ik, met alle verschillen, ook mijzelf reken) is een hersenschim; hun methode wordt wel gekenmerkt door een zo secuur mogelijke tekstinterpretatie en structuuranalyse waarbij het gelezen en onderzochte werk, als werk, in het middelpunt van de belangstelling blijft staan; zulke methode is allerminst star of normatief, want de aard van de interpretatie wordt adekwaat bepaald door de aard van het werk zelf; zij doet ook een beroep op alle ter beschikking staande middelen, desnoods ook extra-literaire, op voorwaarde dat die middelen werkelijk middelen blijven en direct in functie staan van de verklaring van het werk; dit weerlegt al de domme bewering (waartoe ook iemand als Gompert zich laat verleiden) dat de structuuranalyse de literatuur van de levensbronnen af zou snijden; elke criticus, in zijn functie van lezer en schrijver, is in zijn belangstelling voor de “levensproblemen”, totaal afhankelijk van de literaire werken waarin deze problemen vorm krijgen, want zonder deze werken zouden de problemen op deze manier eenvoudig niet bestaan; het is geen overdrijving te zeggen dat een groot deel van de levensproblematiek van de westerse mens precies door zijn literatuur bepaald is niet als een spiegel, maar als een gecreëerd resultaat. Dat alles weet een auteur als Cornets de Groot ook, en voor zover zijn essays in de praktijk “kritiek op het leven” bevatten, gebeurt dit uitsluitend door een verheldering en interpretatie van literaire teksten. In de methode die hij daarbij aanwendt, verschilt hij echter wel van andere critici, primo door het sterk extra-literaire karakter van de door hem gebruikte sleutels, die thuishoren in de astrologie, de esoterische mystiek en alchemie, en door de nadruk die hij herhaaldelijk legt op het karakter van werkhypothese dat die sleutels dragen. In deze zin sluit hij feitelijk nauwer dan bij zijn Nederlandse tijdgenoten bij sommige vertegenwoordigers van de Franse nouvelle critique aan, die met hulpwetenschappen als de psychoanalyse en de sociologie ook soms gedurfde werkhypothese opstellen.

Het hele boek De chaos en de volheid is gewijd aan de verklaring van Vestdijk, en ook in De open ruimte en De zevensprong komen essays over het werk van deze auteur voor. De Vestdijk-exegese is eigenlijk nog maar nauwelijks begonnen en daar heeft Cornets de Groot met zijn soms verrassende, soms eigenaardige inzichten, thans een belangrijk aandeel in. Tot een integrale doorlichting van Vestdijks ontzaglijke romanproduktie heeft hij een mechanisme in het leven geroepen, het systeem van de kosmische metafoor, dat trouwens ook op andere auteurs van toepassing kan zijn. Uitgangspunt ervan is de verhouding mens-heelal, zoals de schrijver die ziet, en die verhouding ligt uiteraard telkens anders. Cornets de Groot gaat uit van de vaststelling dat men voor iedere romanheld van Vestdijk het mythologische voorbeeld kan aanwijzen, en dit schijnt een vrij vaste structuur op te leveren in zijn romans. De vraag is dus: welk verband bestaat er tussen deze structuur en de astrologische metafoor? Wat betekenen al die mythische figuren voor Vestdijks mensen? Volgens eigen getuigenis heeft Vestdijk onder impuls van Willem Pijper de astrologische psychologie toegepast in zijn scheppend werk van na 1938. Astrologie leerde hij van mevrouw H.S.E. Burgers, psychologe uit de school van Jung, wier boek Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen (1963) volgens Cornets de Groot een groot deel van Vestdijks werk voor beter begrip vatbaar maakt. Intussen heeft hij alleen werken van Vestdijk behandeld waarin de astrologische psychologie min of meer volledig is, d.w.z. uit de twaalf tekens van de dierenriem en de vijf voornaamste planeten bestaat. Bijzonder boeiend zijn in dit opzicht o.m. de interpretaties van de romans De kellner en de levenden en Het genadeschot. Hier zoals elders steunt de criticus ook op typologieën uit Vestdijks essay De toekomst der religie, die voor zijn eigen werk in elk geval interne criteria opleveren. Aan eerstgenoemde roman schijnen ten grondslag te liggen de mythe van Het laatste avondmaal en het gelijknamig schilderij van Da Vinci, waarvan de apostelfiguren volgens de astrologische psychologie overeenstemmen met de romanpersonages, zodat de twaalf hoofdstukken van het verhaal – een droom met daarin een andere droom – een equivalent zouden kunnen zijn voor de twaalf huizen van de horoscoop. Wat ik hier nu schematisch samenvat wordt in het essay zelf omstandig geargumenteerd en het levert op zijn minst hele intrigerende perspectieven op. Iets dergelijks gebeurt in de behandeling van Het genadeschot, waarvan de interpretatie met vrucht kan vergeleken worden met die van Oversteegen in Literair Lustrum: zowel de overeenstemmingen als de verschillen zijn zeer instructief.

Naast Vestdijk is het vooral de poëzie van Lucebert, waarin de verhouding tot de kosmos duidelijk centraal staat, die de belangstelling van Cornets de Groot geniet. Ongeveer de helft van De open ruimte is eraan gewijd, en ik heb werkelijk de indruk dat er tot nog toe geen gezaghebbender lectuur van een reeks gedichten te vinden is dan hier.
Ook de beschouwingen over de “lichamelijke taal” van Lucebert zijn meesterlijke bijdragen tot de kennis van deze poëzie. In ditzelfde verband wijs ik nog op de pas verschenen Ooievaarpocket Poëzie is kinderspel, een bloemlezing uit Lucebert, bestemd voor scholieren, met een originele en instructieve inleiding waarin zeker niet alleen scholieren hun gading kunnen vinden!

De zevensprong bevat voorts nog allerlei andere stukken, gaande over Jacob van Maerlant tot W. F. Hermans en Mulisch, die bijna allemaal proeven van alchemistische uit- en inlegkunde zijn. Zij lijken mij niet alle even overtuigend, er komt wel eens wat kunst- en vliegwerk aan te pas. Maar de parafrase bij de moeilijk toegankelijke roman De god Denkbaar, Denkbaar de god, waarin Cornets de Groots gebruik maakt van Freudiaanse symbolen, is opnieuw een waardevol staaltje van hermeneutiek. Voor de geïnteresseerden in het werk van W. F. Hermans is deze bijdrage, naast de analyses van Oversteegen en Freddy de Vree, wel onmisbaar.
 

Plaats een reactie