Twee beschouwingen (S. Vestdijk)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Vestdijk op de weegschaal, A.W. Sijthoff, Leiden, 1972, p. 29-32.
‘Over het Lied van de dwaze bijen’ oorspronkelijk in: De glanzende kiemcel, 1950.
‘Tussen ik en menigte’ oorspronkelijk in: Muiterij tegen het etmaal 2, 1966, p. 190-193.
Copyright © 2008 Erven S. Vestdijk, Doorn www.svestdijk.nl

[p. 29]

Over het lied van de dwaze bijen

Het Lied van de dwaze Bijen van M. Nijhoff is gebundeld in Nieuwe Gedichten, maar behoort naar toon en inhoud duidelijk tot een vroegere periode. Het verscheen naar ik meen in 1926 in een letterkundig jaarboek, aan welke oorspronkelijke versie ik mij hier ook refereer; de dichter heeft namelijk in de slotstrofe een kleine wijziging aangebracht, die mij minder gelukkig voorkomt, – hoewel te verklaren uit zijn evolutie van de laatste jaren, – en het is ieders goed recht om zich aan zijn eerste liefde te houden. Het woord “liefde” zegt hier niet te veel: ik ben inderdaad enorm gesteld op dit gedicht, dat voor mij zo goed als het ideaal belichaamt waarnaar iedere dichter eigenlijk zou moeten streven. Toevallig heeft ook het onderwerp ervan betrekking op het “streven naar het ideaal”. Dit streven wordt verklankt en tastbaar gemaakt in de vlucht van de “dwaze bijen”, van de aarde en hun veilige korven vandaan naar een hoog in de lucht gelegen plek, waar “raadselachtige rozen” bloeien en waar een “geur van hoger honing” hen heenlokt. Steeds hoger, steeds verder van hun natuurlijke oorsprong vliegen zij; totdat het uitzichtloze van hun streven blijkt, – het ideaal is onbereikbaar, – en zij weer naar de aarde terugvallen, in de gedaante van sneeuwvlokken: “Het sneeuwt tussen de korven”. Als prosodisch voertuig van deze aangrijpende verbeelding heeft Nijhoff zich een originele variant op het terzinenschema gekozen. Zoals u zich herinneren zult, bestaan de terzinen uit strofen van 3 regels, die telkens een rijmklank met elkaar gemeen hebben: aba, bcb, ede, enz. Maar wat doet Nijhoff? Telkens tussen de 2e en 3e regel van iedere strofe voegt hij een regel in, die niets anders is dan een veelal letterlijke herhaling van de eerste regel, woord voor woord, dus niet alleen van het rijmwoord. Aan het voortschrijdende principe van de terzine voegt zich dus op ongedwongen wijze het cyclische (op herhaling van regels berustende) principe toe, zoals wij dat in het rondeel en de Franse ballade hebben leren kennen. Hierdoor wordt tegelijkertijd een voortschrijdende en een in zichzelf terugkerende beweging gesuggereerd met als “werktuigkundige” resultante een soort schroefbeweging, die voor het moeizaam stijgen der dwaze bijen zeer typerend schijnt. Bovendien brengt de herhaling van de beginregels der strofen iets koppigs en troosteloos in het gedicht, iets van een sombere extase, als van wezens die zich ten dode hebben gewijd. Tenslotte wijs ik er nog op, dat de afsluitende regel van de terzinen ontbreekt; en

[p. 30]

ook dit is verantwoord, want het gedicht hééft eigenlijk geen slot, geen “normaal” slot althans: de dood van de bijen en hun metamorfose in sneeuwvlokken is iets irrationeels, dat met een open vraag gelijk staat. (Het “bevriezen” van de bijen zou men in verband kunnen brengen met de verstarrende werking van het ideaal op levende wezens, die te hoog gegrepen hebben; maar dit wil ik in het midden laten.)*

* De glanzende kiemcel, ‘s-Graveland 1950, De driehoek.

[p. 31]

Tussen ik en menigte

Geen beter middel om zich van Greshoff’s denkwereld en vooral van zijn eigenaardige, “antithetische” denktechniek, een voorstelling te vormen dan de lectuur van de brief aan Ter Braak, waarmee Steenen voor Brood begint. Leest men er Ter Braak’s antwoord bij (achterin In gesprek met de vorigen), dan verheldert zich deze voorstelling nog meer. Het probleem is het volgende: moet de kunstenaar van tegenwoordig zich in zijn ivoren toren (alias “zichzelf”) blijven opsluiten, of moet hij tot de menigte gaan en zijn talenten gebruiken tot nut van het algemeen. Greshoff, van nature tot de eerste oplossing neigend, voelt zich, na enkele democratische massabetogingen in Parijs te hebben bijgewoond (de brief is gedateerd februari 1936), wankelen in zijn overtuiging, en hij stelt de lapidaire vraag: “Wat wil je liever zijn: pastei voor een fijnproever, of een reddende homp bruin brood voor wie op de rand van de hongerdood ligt?” Dit is een alleraardigst voorbeeld van Greshoff’s antithetisch vereenvoudigen; het trancheren van een probleem op de wijze van “hier het vlees, en daar de benen” (om in victualiënstijl te blijven). Zelf relativeert hij trouwens de tegenstelling reeds, door er op te laten volgen, dat de kunstenaar in de ivoren toren (dus de pasteibakker) al vast dit ene op de kunstenaar met sociaal geweten voor heeft, dat zijn werk langer “duurt” (stel Baudelaire tegenover Romain Rolland), zodat, wanneer men het begrip “tijd” invoert, de hele tegenstelling eigenlijk onhoudbaar wordt: de pastei blijkt plotseling duurzamer te zijn dan het brood, en zou in deze vergelijking eigenlijk vervangen moeten worden door een blikje conserven of een graankorrel uit het graf der Pharaonen. Maar ook wanneer men de tijd buiten beschouwing laat, leidt de beeldspraak tot scheve consequenties. Voor iemand, die de hongerdood nabij is, is namelijk óók de pastei reddend; en ik kan mij fijnproevers voorstellen, of vitamine-enthousiasten, die ook zonder hongerdood in zicht de voorkeur zullen geven aan het bruine brood. En zoals de beeldspraak bij enig nadenken haar scherpe antithetiek vervloeien ziet, zo is dit eveneens het geval met de begrippen zelf. Terecht wijst Ter Braak erop, dat de tegenstelling individualisme-collectivisme in zover volkomen theoretisch is, dat wij nooit op een bepaald moment van ons leven een praktische keuze kunnen doen uit deze twee levenshoudingen. Ieder individu is zowel “individualistisch” als “collectivistisch” op te vatten, onverschillig

[p. 32]

hoe hij daar zelf verder over denkt. Zelfs de meest “narcistische” kunstenaar is het snijpunt van een aanzienlijk aantal collectiviteiten; ieder mens, al hoeft hij dat zelf niet te weten, heeft deel aan talloze groepen, waarvan de “familie”, als kiemcel van ruimere formaties, wel de belangrijkste is. Zo gezien vervalt het verschil tussen “individualist” en “collectivist”, en maakt plaats voor het verschil tussen “individualistische” en “collectivistische” beschouwingswijze die men beurtelings op een en hetzelfde object toepassen kan. Voor partij kiezen, zoals Greshoff dat wil, bestaat dan niet de minste reden meer: men is wat men is, en de ivoren toren is altijd voller en rijker, en de publieke meeting altijd leger en armer dan de belanghebbenden zich zouden willen wijsmaken.*

* Muiterij tegen het etmaal, ‘s-Gravenhage 1957, A. A. M. Stols.

 

Vragen

20. Waarin stemt het gedrag van de bijen overeen met dat van de zwerver? Waarin verschilt het?

21. De titel “Tussen ik en menigte” suggereert een beweging als die van de zwerver (tussen eenzaamheid en utopie). Greshoff koos voor een van beide polen. Welke ervaring deed hem wankelen?

22. Vestdijk lanceert met een uitspraak van Menno ter Braak een drogredenering of sofisme, waardoor het verschil tussen individualisme en collectivisme danig verwatert. Waarop berust dit sofisme?

23. Maakt deze redenering het Vestdijk gemakkelijk geen partij te hoeven te kiezen?

 

Plaats een reactie