(Sigmund Freud)
Toen ik in de jaren zestig werkloos geworden was,1 begon ik op goed geluk wat te schrijven. Ik besloot iets aan de hartstocht van mijn jeugd te gaan doen: de letteren.2 Per toeval ontmoette ik mijn ex-leraar Nederlands aan de Kweekschool, H.A. Wage,3 die me ried aan zijn School voor Taal en Letterkunde te komen studeren. Ik deed dat met groot plezier en toen ik de akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de Nederlandse Taal en Letterkunde kreeg uitgereikt, stond me eigenlijk weinig meer in de weg om dat onderwijs dan ook maar te geven.4
Toch duurde het nog anderhalf jaar solliciteren, eer een school – het LMC – mij wilde hebben. Ik druk me onvolledig uit: het was Piet Smits, wiens wakend oog5 op mijn brief gevallen was. Ik had een sollicitatiegesprek met rector Van Dun en na een kwartier hadden we de transactie voor elkaar.6
Ik kan niet zeggen dat ik met veel zielsgenot heb kunnen beginnen: er waren geloof ik 12 uren voor me weggelegd. Maar dat was me toch niet onwelkom: zoveel salaris als die werktijd opleverde, had ik in jaren niet bijeen gezien. En ik hield veel tijd over om me aan mijn ware passie te wijden. Ik deelde me zelf in bij de Leisure Class en gedroeg me daar ook naar, wanneer men althans mijn toenmalige kleding, die naar het Diogeneske zweemde, buiten beschouwing wil laten.7
Ik merkte onmiddellijk dat ik op een RK school zat, want op de eerste vergadering de beste kwam ik naast de onvergetelijke Andries de Wolf8 terecht, die een cynisch verhaal vertelde, dat me helaas is ontgaan, maar waarvan de slotwoorden diep in mijn ziel sneden.
‘Hij keek me aan, alsof hij rechtstandig ten hemel zou varen’, deelde de vrome man mij mee, en daarbij vouwde hij de handen en keek een weinig hemels. Je zou hem zo op een wolk zetten, – een eerbetoon, dat helaas alleen aan popsterren beschoren is.9 Zijn verhaal leek me een teken, en teneinde te verhoeden dat ik, in bepaalde klassen duivels uitbannend, zelf in een varken varen zou, belde ik die avond een katholieke vriend op en eiste op hoge toon de tekst op van het onze vader en van het wees gegroet. Als het van mij af hing, zou het van nu af aan alleen nog maar goed met me gaan op het LMC. De uren stapelden zich dan ook op, (ik heb er 28 nu, geloof ik) en de sectie vond het best, dat ik lessen gaf, alsof ik de akte B op zak had. Ik ben de sectie en de collega’s daarbuiten, die dit toelieten, veel dank verschuldigd. In de komende jaren wist ik immers de oude hartstocht met een nieuwe – die van het wekken van belangstelling voor de letteren – tot een eenheid om te vormen.10 Ik deed ervaringen op, die van belang zouden zijn, toen het niet meer zo vanzelfsprekend was dat een tweedegrader eerstegraadslessen gaf. Ik bracht er niet alleen mijzelf, maar ook anderen, sectiegenoten nog wel, schade door aan. Natuurlijk?kon?ik?gaan?studeren? om wat eens een voorrecht was tot een recht om te bouwen. En op die manier een vijftal jaren voor de VUT me toelacht die B-akte te verwerven. Ik had geen zin in dit overtollig tijdverlies.
Het was Evert Verschuur die me toen een zeker artikel uit een bepaalde wet liet lezen, dat mogelijkheden bood om deze weg af te snijden. Het was de directie die dit leuke plannetje goedkeurde. Maar het was het bestuur dat het voorstel bij de minister in moest dienen. En het was Piet Smits die dit namens het bestuur ook deed. Ik ben allen van Evert tot en met Piet veel dank verschuldigd.
H.A. Wage gooide zijn volle gewicht in de schaal, evenals Paul de Wispelaere,11 toen ik hem vroeg mijn voorspraak te willen zijn bij de minister.
Ik kreeg het zenuwslopende bericht, dat ik bezoek zou krijgen van twee inspecteurs; de dag vóor hun verschijning begaven mijn krachten het.
Reculer pour mieux sauter, zei Verschuur er later van. Een vertegenwoordiger van het niet onderwijzend personeel, Frans Houdijk, hield de volgende dag de gang van storende invloeden vrij. En twee klassen toonden zich ter inspectie van hun beste kant; een kant die ik trouwens vaak te zien krijg van deze twee. Ik ben allen, die ik zojuist bedoelde, zeer veel dank verschuldigd. Dat ik tegen alle en aller verwachting in toch de ‘ontheffing’ kreeg, die ruimer bevoegdheden biedt dan deze waarop een geodeet zich beroemen kan, is dan ook geen persoonlijk succes. Het is het succes van bestuur, directie, sectie, collega’s, niet onderwijzend personeel, leerlingen, vrienden en mij – een succes, waarin ik terecht ook mijn ex-collega Willem van den Ende, de oud-directeur Van Dun en de oud-conrectrix Mevrouw Vermeulen heb betrokken: zonder hun steun in de aanvang van mijn loopbaan op het LMC was alles, daar ben ik zeker van, heel anders gelopen.
Een andere vraag is natuurlijk, wat de school hiermee opschiet. Wat is het wetenschappelijk peil van iemand als ik, van iemand die ‘zomaar een klas overslaat’?
Wanneer men wetenschap omschrijft met termen als verifieerbaarheid, controleerbaarheid en objectiviteit, heb ik weinig te bieden, goddank helaas!
Verifieerbaarheid is immers alleen datgene, wat waarneembaar is of wat te bewijzen valt. Wat is waarheid dan nog? Waarheid is wat iedere idioot kan zien.
Controleerbaarheid! Wat betekent dat anders dan dat de wetenschapper zich onderwerpt aan de Inquisitie van een instantie die geen enkele speelruimte laat: van iets zo onvolmaakts en belachelijks als de Rede. Niets kan m.i. onverstandiger zijn!
Objectiviteit tenslotte, – deze dwaze eis het eigen willen eigenhandig om zeep te helpen: dit luie idealisme dat willoosheid uitroept tot het toppunt van menselijke kunnen: weg ermee!
Maar zegt men dat wetenschappelijkheid de intellektuele rechtschapenheid is van een denkend mens, dan zegt men iets, waar ik graag voor stoeien wil.
De opvatting houdt immers een mentaliteit in, – deze: dat men in het onderwijs niet verwachten moet, dat onze oogappels zich naar lichaam en geest zullen gedragen als soldaten die exerceren. Wij moeten niet eens wíllen dat het allemaal zo vlot gaat, dat er een eenheid van vraag en antwoord zal zijn, die de samenhang vertoont van hamerslag en kniepeesreflex. Het instinkt om te leren is niet gebaat bij deze tv-quizz-vaardigheid. Wij moeten niet voor een kwartje op de eerste rang willen. Wij dienen te voorkomen, dat we gaan lijden aan de ziekte van Van Oekel, waarvan het voornaamste kenmerk is, dat je iets zegt, met de bedoeling je pas achteraf te realiseren, waar je het eigenlijk over hebt. Een ziekte is dat, die naar mijn mening in hoge mate begunstigd wordt door de multiple choice.
Wij moeten integendeel ons afvragen, wat er in ons omgaat, en dan niet op die vlotte manier van ‘Waar ben je dan mee BEEEZIG?’ Want dat is weer zo’n multiple choice-vraag, die een groei bevordert naar een kant – maar naar de andere niet.12
Wij hoeven niet uit te stralen in de wereld. Wij nemen werelden in ons op.13 Wij moeten uit beschouwingen bestaan: peinzend, traag, merkwaardig, onpraktisch, ridikuul en volstrekt nutteloos – voorwaarde, waarzonder wij van onze pupillen niet mogen vergen, dat ze eens, ooit, èn met plezier, kunnen denken.
Als er een consequentie schuilt in die ‘ontheffing’, dan is het deze: dat mij het voorrecht geschonken werd van met vaster stap de weg te mogen blijven gaan, die ik hierboven omschreef, en die nu eenmaal de mijne was en is.14 En blijven mag. Dat stemt mij gelukkig. Nu al enkele weken lang!15
CN
- ‘Ik werd ontslagen in een tijd dat het voor iedere Nederlander een schande is te slagen.’ Zie Een onroman een bitterboek, p. 159. [↩]
- Vergelijk: ‘Karl May, Edgar Rice Burroughs – er was ten slotte geen boek van hun hand dat niet al op mijn boekenplank stond. Mijn vader ging soms mee. Hij adviseerde me, en zo kwam ik aan De Katjangs van J.B. Schuil, de Max Havelaar en een dik boek over Koning Arthur en de ridders van de tafelronde. Onvergetelijke literatuur!’ Tropische jaren, p. 40. En: ‘Wat ben ik hier [op de pasar Senèn] graag en veel geweest als kind, en wat heb ik daar een schat aan boeken weggesleept uit de boekenmarkt, juist in de oorlogsjaren. Jules Verne, Paul d’Yvoie, Karl May, Gustave Aimard, Edgar Rice Burroughs en Alexandre Dumas natuurlijk.’ Indisch dagboek 1987, p. 3. Ten slotte: ‘Ik hield het op Karl May, Tarzan, de musketiers, Gustave Aimard en Jules Verne, zoals iedereen met wie ik omging en op Hendrik Willem van Loon, zoals niemand anders met wie ik omging.’ Dagboek 1989-1990, 12 mei 1989. [↩]
- H.A. Wage (1911-1997), letterkundige met als specialisme de dichter P.N. van Eyck. Zie de correspondentie met Wage. [↩]
- Vlak na het behalen van zijn akte had Cornets de Groot daar nog aanmerkelijk minder vertrouwen in. In een brief van 25 juli 1967 aan zijn uitgever Bert Bakker schrijft hij: ‘De 14e juli deed ik dan eindelijk dat examen M.O. Ned en slaagde. Veel heb ik natuurlijk niet aan dat papier, want na m’n haatdragend stukje in Maatstaf voelt geen enkel dorpsonderwijsman er iets meer voor ’t paard van Troje binnen te halen.’ Het ‘haatdragende stukje’ is het ongebundeld gebleven Een onroman een bitterboek (1967), over zijn perikelen met de afdeling Onderwijs van Den Haag. [↩]
- Een frase met een voor Cornets de Groot onmiskenbaar pedagogische strekking. In zijn essay De allegorische interpretatie van ‘Aktaion onder de sterren’ over de roman van Vestdijk citeert hij van Aktaions paidogogos, de centaur Cheiron: “Alles wat ik hier verricht heb geschiedde met een wakend oog op jou.” [↩]
- Zie hiervoor zijn artikel in de Gele vellen ter gelegenheid van het afscheid van Van Dun in de elfde jaargang, en deze passage uit het laatste hoofdstuk van de roman Tropische jaren: “Hoe stelt u zich het onderwijs voor?” werd me bij mijn sollicitatie gevraagd. Ik antwoordde (…): “Ik wil dat mijn pupillen over zichzelf, over de wereld en over mij iets leren, en met iets bedoel ik zoveel mogelijk.” “Dat wordt dan een dolle boel,” zei de directeur. “Ja,” zei ik. En ik mocht komen.’ [↩]
- ‘Maar de man [een schoolhoofd tijdens een sollicitatiegesprek] wou mij zien, zich bevreemden over mijn baard, over mijn clarks, mijn kortamerikaans haar.’ Een onroman een bitterboek, p. 148. [↩]
- De in 1977 overleden godsdienstleraar, wiens rol als goeroe van de school min of meer door Cornets de Groot werd overgenomen. [↩]
- Opnieuw een verwijzing naar Vestdijks roman Aktaion onder de sterren, aan het slot waarvan de centaur Cheiron een beeld maakt van zijn pupil Aktaion, dat bij diens dood zijn grot verlaat en ‘onder de sterren’ wordt opgenomen. Volgens Cornets de Groot in zijn debuutessay gaat het hier om ‘een van de adembenemendste gedachten der Griekse eschatologie, om de apotheose namelijk, de opneming van de heros onder de sterren’. De artistieke opbouw van Vestdijks romans, p. 130. [↩]
- Vergelijk: ‘Dat wilde ik dus vertellen, gewoon, zoals een onderwijzer onderwijst.’ En: ‘Ik vond schrijven zoals een onderwijzer onderwijst een aantrekkelijk werkje.’ De kunst van het falen, p. 6/7. [↩]
- Vlaams romanschrijver en essayist (Brugge, 4-7-1928). [↩]
- In zijn studie over Vestdijks roman Aktaion onder de sterren citeert Cornets de Groot deze wending van Vestdijk: ‘Aan Aktaion onthult de paedagogos dat hij haar [=Aktaions moeder Autonoë] heeft toegezegd, zijn pupil te zullen opvoeden als “een jonge leiboom, die de ene richting uitgroeit en de andere niet”, maar dat hij geenszins van plan is, zich aan deze belofte te zullen houden.’ De allegorische interpretatie van ‘Aktaion onder de sterren’, p. 16. [↩]
- Vergelijk: ‘ledere grote staatkundige verandering is een pedagogisch verschijnsel. Ze dwingt je tot belangstelling voor wat er om je heen gebeurt.’ Iets persoonlijks, p. 3 [↩]
- Vergelijk de laatste zin van Intieme optiek: ‘En dat is dan mijn verdraagzaamheid: de weg naar mijn Nirwana, en ik ga die: met vaste stap en vooruitziende blik’. Intieme optiek, p. 137. [↩]
- Zie de door Cornets de Groot eigenhandig geschreven tekst van de aanvraag. [↩]