22 november 1985

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

Gisteren ben ik naar Aimé1 gegaan, in R’dam, Noordereiland, Prins Hendrikkade 106. Een mooie wijk. Bruggen, water, wijdheid. Het sneeuwde met grote kou.
Zijn huis ga je binnen langs een trap, die uitkomt op de plee. Een deken scheidt dit trapgedeelte van de kamer, waar hij werkt, woont, leest en slaapt. Op het moment dat ik binnen kwam, liep de wekker af: hij was op mijn komst voorbereid: niet te vroeg, niet te laat. Hij ontving me in een badjas. Hij schoof een rolgordijn op voor een miniscuul raampje. Ander licht kwam van een schemerlamp, dat achter een gordijn was verborgen.
Een hoed die dagelijks gebruikt wordt, heeft een bepaalde, en lang niet altijd onaangename geur. Naar zo’n hoed rook het in die kamer.
Er stond een bed, onopgemaakt, maar dichtgeslagen, waar hij op zat, en een stoel, uit rotan, met van die armleuningen die naar de rug wat oplopen. Daar zat ik in. Hij had twee thermosflessen met thee staan. Lekkere thee, goed sterk en van een dure soort, vermoed ik. Voor zichzelf had hij twee duralex-glazen, en voor mij éen. Niet dat hij uit twee glazen tegelijkertijd dronk. Hij schonk er een van vol, hield dat een tijdje vast, nam dan een slok en gooide de inhoud dan over in het andere glas en dan dronk hij daarvan. Als het te veel was afgekoeld kieperde hij de inhoud daarvan weer in een keteltje, en dan begon hij opnieuw met het ritueel. Ik heb niet naar de reden gevraagd van dit ongetwijfeld paranoïde gedrag.

Ook boven heeft hij een ruimte. Daar zat hij vroeger vaak, toen hij zich nog aan zijn ‘verso-kunst’ wijdde. Dat doet hij nu niet meer. ‘Ik werkte daaraan, omdat ik wist dat ik me zo langs zijdelingse weg toch bezighield met het werk, waar het me wel om te doen was.’
Van zijn verso-kunst kon hij me niets laten zien. Jammer. Ik vond dat hij altijd heel interessant werk afleverde en sommige dingen vond ik uitgesproken mooi.

Nu heeft hij zijn taaltheorie sluitend gemaakt. Het leek me, alsof hij die in hoofdzaak nodig heeft als wapen in de strijd tegen de filosofie.

Filosofie heeft zich nooit los kunnen maken van de vooroordelen van de taal. Het belangrijkste vooroordeel is de regel S is P (subject = predikaat), waardoor het subject zich op de voorgrond plaatst.
De objecten worden op de achtergrond gedwongen in de taal, in de filosofie. Dat dat niet hoeft, bewijzen de natuurwetenschappen. Om je in die vakken te bekwamen, hoef je niet steeds terug naar Plato of Aristoteles. Maar filosofie heeft een geschiedenis van de filosofie, omdat er taal is, van de vooroordelen waarvan de filosofie zich niet kan vrij maken. Filosofie is niet autonoom, maar linguanoom.

Japanners schijnen geen voorzetsels te hebben. Ze hebben nazetsels. Ze zeggen bv. ‘huis binnenkant in’ of ’tafel bovenkant op’ en zo tekenen ze ook, – zonder centrale perspectief, maar toch ruimtelijk genoeg, misschien ruimtelijker dan wij. Ze kijken bv. tegen een brug aan. Maar ook er bovenop. Je denkt aan Lautrec, Cézanne, de kubisten. Zij hebben geen Radikalmittel gegen den Horror vacui.

‘Bakker, ik ben morgen jarig. Heb je dan twintig gebakjes voor me?’
De tijd wordt van het subject uit gezien.

[p. 27]

Het subject dringt zich op, zijn tijdsbeleving is subjectief: hij viert al een beetje het feest dat nog moet komen. De tijd gaat hem te langzaam, en tegelijkertijd ook te snel. Het wachten valt hem lang, het treffen van de voorbereidingen maant hem tot haast: de dag is er nog niet, behoort nog volop tot de contingentie van het moment. Maar voor de bakker loopt de tijd van minuut tot minuut. Het zal hem wel lukken die gebakjes op tijd te leveren.

Ik denk dat je gelijk hebt als je zegt: Achterbergs tweede periode loopt van Thebe tot Hoonte.
En dat je je beroerd uitdrukt, als je zegt van 1941 tot 1947 (of wanneer was het?).

Het lijkt me onmogelijk doorleefde tijd anders te zien dan met subjectieve ogen. Maar geschiedenis heeft iets objectiefs: feiten i.p.v. associaties. Het associëren van feiten is interpretatie.

Vasalis probeert de tijd te meten: ik droomde dat ik langzaam leefde. Zij doet het fout. Langzaam leef je als je het uur ongestoord ziet verglijden. In de wachtkamer van de tandarts, onder de stadsklok met een bos bloemen in je hand. Er dient zich niets aan dat afleidt van pijn of liefdesverdriet.
Bij Vasalis lijkt het of de voorwerpen op de voorgrond komen te staan. Maar niet de objecten,- het subject, het waarnemingsvermogen ervan, is gestoord.

Futuristische contingentie:2

Beter dat hart breekt, Carolina
en zon niet meer rijst van de kim
wetend dat eeuwen later
niemand praat er meer over
geen schijn en geen schim

Ik citeer uit het hoofd en zonder interpunctie en ik vrees dat het vierde vers misschien eerder ophoudt: ik heb de tekst helaas niet bij de hand.3

Blunders op het voetbalveld worden door de tv-camera in slow motion in herhaling gebracht.
Dit is dromen. Peinzen over de afstand tussen wat is en wat had kunnen zijn.
Het herroepen van een verleden werkelijkheid, die, hoe nabij nog, onherroepelijk is, intensifieert de subjectivistische beleving. Het evenwicht tussen machteloosheid en de wil tot macht. Het onderworpen zijn aan de noodwendigheid van de natuur.

Filosofie neemt de logika niet serieus, zegt Aimé. En hij verzint de volgende anekdote:
Zeno hield op een straathoek Parmenides staande voor een praatje. Terwijl die twee aan het keuvelen zijn, ziet hij opeens een boogschutter die het op zijn leven heeft gemunt. Geschrokken doet hij een stap opzij en de pijl suist langs zijn oor. En toen formuleerde hij zijn beroemde paradox.

Ik dacht: beweegt een raket eigenlijk wel?

[p. 28]

Om éen uur bracht hij me naar de bus in die afgrijselijke kou.
‘Het was een feest voor me dat je er was’, zei hij. En: ‘Je had me zeker al afgeschreven?’
Hij is tweeënzeventig, grijs, lichtelijk verwaarloosd. Hij leidt een liggend leven. Hij is kortademig. Om de vijf stappen stopt hij even, zg. zoekend naar iets in een van de jaszakken. Tot hij bekent, dat mijn tempo hem te hoog is.
‘Zullen we weer afspreken?’, vroeg hij.
‘Bel me maar eens op’, zei ik.4
 


  1. Aimé van Santen, 1917-1988, publiceerde onder het pseudoniem Jan Molitor. Over zijn ‘verso-kunst’ schreef Cornets de Groot in De kunst van het falen. []
  2. Zinspeling op Vestdijks essay Historische contingentie, door Cornets de Groot overgenomen voor zijn studie Vestdijk op de weegschaal. []
  3. Het gaat om het gedicht ‘De vluchteling’ uit de bundel Van verlies en dood, Amsterdam, 1946 van H.A. Gomperts. Het eerste couplet wordt iets anders afgebroken en is compleet op ‘Beter een graf, Carolina’ na. Gomperts vervolgt: ‘Ochtend, een glans van natte daken; / moe; mist; knarsend grint. / Beter een leven in stukken / dan bedelen, dan bukken; / beter weg in regen en wind, / niet bitter, maar alles verzaken. // Beter veracht dan beklaagd, Carolina, / beter miskend dan gesteund; / niemand zo trots / als de dorste rots, / waarom geen mens in het land zich bekreunt. / Beter dat hart breekt, Carolina.’ []
  4. Zie brief 48 aan Hans Dütting n.a.v. Molitors overlijden. []

Plaats een reactie