Hoofdstuk I

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 5-9.

[p. 5]

De weg van school naar huis, altijd onder een helse zon bij de kortste schaduw, liep door een park. In het midden daarvan had men een fontein aangelegd, die door een haag aan het oog werd onttrokken. Langs vier poortjes kon je er komen, en dan kon je daar gaan zitten op een van de stenen banken langs het groen.
Op een middag, weer door het park heen terug naar huis, hoorde ik van achter die haag een gesmoord lachen en onbeheerst gieren, als na het horen van een schuine mop.
Ik heb – zelfs toen ik nog een kind was – altijd het onvervulbare verlangen gehad, nee het vermoeden, ooit, ergens aan een bosrand, een sawa of een tuin, een naakte vrouw te ontmoeten. Toen de hilariteit opnieuw ten top steeg, versnelde ik mijn pas, en kijk, daar was het ongelofelijke. Daar lag midden in het bassin onder het vallende water van de fontein, een nimf, een Indonesische vrouw. Ze was moedernaakt. Ze had het haar dat nu als een krans om haar hoofd in het water dreef, uit de wrong gehaald. Ze rees op toen ze me zag, pakte haar borsten, en richtte haar zwarte tepels op mij, daarbij verrukkelijk zwaaiend met haar heupen. Mijn knieën knikten, schoonheid vervulde mijn oog. En alles hield stil bij mij: mijn voeten, mijn hersens, mijn hart.
Daar brak van de bank waarop de katjongs zaten opeens een oorverdovend gelach los. En ik begreep dat. Ik begreep dat zij, die de gedragingen van deze vrouw, een gekkin, hadden bespied en bespot, nu niet haar, maar mij beledigden. Omdat ik niet een van hen was, en dit ook nooit zou kunnen zijn. Ik vluchtte, ik wist niet hoe snel. Een beetje dom, een beetje leeg, een beetje beangst, al was dat misschien zonder schrik. Want schrik was er later pas, in doorwaakte nachten van heftig zelfverwijt, want stel je voor: mij werd als op een spiegelend blad het paradijs aangereikt met Lilith zelf daarin – en ik ging aan de haal, alleen omdat de hel er zo vlak naast lag.

[p. 6]

Niet ver van mijn school lag een stoffig grasveld, kaal hier en daar, waar je je tijdens het sportuur met je klas aan het voetbalspel had over te geven. Het was misschien een klein veld, wij zelf waren maar klein. Maar het was toch groot genoeg geweest om er een Chinees circus op neer te zetten, compleet, met tenten en wagens en al. Ik was er met mijn vader en zusje heen geweest. Ik was langs tijgers en panters gelopen. Maar vooral had ik manshoge borden gezien, waar Mei Lian op was afgebeeld, allermooist, in zo’n turnpakje, diep gedecolleteerd en overladen met glitter en klatergoud. Zo behoort een meisje eruit te zien. Zij was, alleen al als verschijning, zo’n sensatie voor mij, dat ik aan haar adembenemende zweefvluchten nauwelijks behoefte had. Of zal ik maar bekennen dat ik eigenlijk niet naar haar durfde kijken? Mijn vader werkte mijn zorgen voor dit beeldschone meisje weg in die ontspannen momenten van applaus na zo’n waagstuk, door me uit te leggen dat er systeem zat in de kunst. ‘Je hebt vliegers en je hebt vangers,’ zei hij. ‘Bovendien is er een net.’ Dat laatste verpletterde mij. Ik keek mijn ogen aan haar uit, aan deze Jane, die zich door de lucht slingerde, haar armen uitgestrekt naar haar Tarzan, haar reddingboei in de ruimte.
Maar dat was alweer zo lang geleden. Nu hoopte ik natuurlijk niet Mei Lian, maar mijn poedelnaakte nimf nog eens te zien. En de dag na onze wonderbaarlijke ontmoeting zat ik dan ook wat ongedurig aan een som te prutsen in de schoolbank. Prutswerk. Want mijn gedachten waren bij Haar. En opeens stond het schoolhoofd in onze klas; fluisterend deelde hij onze meester een blije boodschap mee. Diens gezicht knapte immers zienderogen op van het verhaal.
‘Jongens,’ riep hij. ‘Er is een prinsesje geboren! We hebben een nieuwe prinses! We hebben de hele dag feest vandaag, iedereen heeft vrij – ruim je werk maar op, en leve prinses Beatrix! Hiep hiep hiep…’
‘Hoera!’ brulden wij.
‘Hoera!’
‘Hoera!’
Hij deelde roodwitblauwe vlaggetjes van papier uit. Hoe kwam hij daar zo opeens aan? In zijn brilleglazen ontwaarde ik de fles oranjebitter en vaderlandsliefde.

[p. 7]

Ik slenterde de school uit. Ik wist dat ik mijn beeldschone vrouw niet meer ontmoeten zou. Het was er te vroeg voor op de dag en te koel – maar vooral ook te laat, te laat in mijn leven. Haar optreden hing immers samen met middaghitte, middagrust, en met angst misschien, met drukkende stilte, met gniffelende, opgewonden jongens, maar niet met een feest helaas, al was het dan een feest voor een prinses. Buiten zag ik hoe soldaten met grote haast een kanon over ons sportveld zeulden en in stelling brachten. Eenentwintig schoten scheurden mijn droom aan flarden. Het park was leger en groener dan ooit, de wereld licht, het heimwee zwaar. Ik zou haar nooit meer nooit meer zien. Ik kon wel janken toen, ik zou dat nu nog kunnen, nu, terwijl ik hier zit achter een drankje, in Istanboel, op het terrasje van het buiten de stad gelegen berghotel, met ginds, ver achter die skyline – die zich zo grillig vormt, met minaretten en koepels en palmen, naar een regel schoonschrift uit de koran – een zon, belicht door het stervend paars en groen van Bengaals vuur, op zoek naar een verdwijnpunt, ergens achter het heuvelachtige Stamboel. Een zware bloemengeur steeg op uit de diepte: de Turkse nacht nam de berg in haar houdgreep…
Ik had in die stad gelopen met Narda, urenlang, uren die dagen zouden worden, zeven in totaal. Istanboel – een Aziatische stad voor haar, een Europese voor mij: Istanboel is een Indo onder de steden.
We liepen de havens langs, de markten door met hun kleurenrijkdom, hun overdaad, hun drukte en geschreeuw; zaken die me allerminst onbekend voorkwamen – toen. Evenmin als het verval rondom, op kraampjes, winkels, gezichten. De voorbijgangers, ruzie zoekend, schertsend, kletsend: jong en oud. Verschilden zij ook maar iets van al die Javanen, Indo’s, Chinezen, Klingalezen, Jappen, Arabieren, hadji’s en blanken uit pasar Baroe, slenterend tussen de koopwaar, die men had uitgestald tot op de stoep: speelgoed, potten, petroleumlampen – of opgehangen onder of aan een luifel: lappen en doeken, in de vrolijkste tinten, in de frisse geur van nieuw katoen! Die knappe meisjes – let op hun heupen, hun boezem -, die schunnige jongens. De vrolijkheid om het goedkope in elk opzicht, in elke betekenis van het woord. Etens-

[p. 8]

waar. Drankjes. De geur van zee en vis, die zoete stank van rottend fruit en vlees, die bedwelmende luchtverontreiniging, goed voor een epidemie van gezondheid. De geuren en de vliegen van Batavia, een verdwijnpunt in de tijd, deze andere einder…
Batavia. Het woord bepaalt niet een andere plaats, een andere tijd dan je met Djakarta bedoelt. Het is een signaal uit een andere bewustzijnssfeer: ik ken Djakarta niet. Ik ken ook geen tempo doeloe, geen nostalgie. Ik ken alleen het onschuldige, het zuivere, weetgierige en ontembaar grote verlangen naar een naakte vrouw met zielsverrukkende bewegingen van heupen, billen en buik.

Op dat weidse, halfvolle terras, of terras? – de stoelen en tafeltjes waren met een nonchalant gevoel voor ritme tussen de bomen in het grint gezet – nam ik Narda van terzijde op. Ook zij had al die tijd zwijgend getuurd naar de stad, die langzaam haar contouren verloor. Ze vervloeide in nevels, maar ontwaakte ook, van licht doorschitterd.
‘Vertel me eens een sprookje, Scheherazade,’ zei ik. Ze liet, terwijl ze me aankeek, haar vingers door het haar op mijn slapen glijden.
‘Nederland is een park vergeleken bij dit,’ zei ze. ‘Klein, vlak, rijk en groen. Maar het is mensenwerk allemaal – kunstig, zonder natuur. Die verlatenheid van hier, zo dicht bij de stad, die stoffigheid op de berg, op de bomen, de planten: die dorheid, nee – niet dor, maar dat afgematte, uitgeputte van de dingen zonder dat ze moe zijn… Misschien worden ze ook wel bewaakt.’
Ze doelde op de talloze soldaten met karabijnen, of laten het machinepistolen zijn geweest, die we in groepjes van twee, drie en vier hadden zien surveilleren in drukke straten, op pleinen, voor openbare gebouwen en banken. Griezelig, al had Ecevit het nog altijd voor het zeggen, op zijn minst in naam – maar voor hoe lang nog?
‘In Nederland schijnt een mildere zon,’ zei ik. ‘Deze zon vermengt lawaai met stof.’
Ik herinnerde me, en ik vertelde het haar, hoe ik als vierjarig jongetje, voor het eerst in ‘Holland’, in Den Haag, geïmponeerd werd door een allemachtig vreemde auto.
‘Zo één die water op straat spoot en dit dan met draaiende

[p. 9]

borstels uitwreef en verdeelde. Ik geloofde mijn ogen niet, maar op een of andere manier verdween het vuil erdoor.’ Ik had in Indonesië nooit zo’n wagen gezien, ook later niet bij terugkeer, terwijl ze daar toch nodiger waren dan in Holland, een land dat per definitie geen stof met rust kan laten.
‘Ze zouden hier wonderen doen, die wagens,’ zei ik.
Istanboel is zonder twijfel de smerigste stad die ik ooit gezien heb. Het vuil stapelt zich op de stoepen op en laat zich door de wind door de straten jagen. Bergen vuilnis, die door gele, valse honden worden onderzocht en omgewoeld. Zwerfkatten, de aandoenlijkste, de liefste, de smerigste – ik zag er een tiental tegelijk in zo’n theehuis, waar oude straatfilosofen het harde bestaan van de mens overpeinzen. Eeuwenoud vuil hecht zich aan muren, daken, gebouwen. Ook dat zou je veel te denken kunnen geven, zelfs zonder thee. Ach, het materiële dat tot rust gekomen is, en dat nu zonder eerzucht en zonder toekomst voort mag leven, doet nooit tevergeefs een beroep op de romanticus. Ik had mijn derde whisky op en verlangde werkelijk naar een sprookje.
Met welk bewustzijn en op welk niveau stond ik langs telepatische weg in verbinding? Want weer moest ik aan Indonesië denken. En aan de Jappen toen. Die ik in groepjes van twee, drie en vier door een dodelijk vermoeid Batavia had zien slenteren, dwalen, zwalken – om opeens stil te houden bij een blanke, Indo, Chinees, Indonesiër, die afgeblaft moest worden, God weet waarom, om vervolgens in mekaar te worden geramd, om niets of om minder dan niets. Omdat zij de heren waren, en de anderen niets, minder dan niets…

(10 augustus)

Plaats een reactie