Hoofdstuk 14

 

Bron: Biografie van J.H. Speenhoff, ongepubliceerd, gedateerd Leiden, september 1987 – juli 1988, p. 99-103.

[p. 99]

B. Hunnigher, in Een eeuw Nederlands Toneel (1949), spreekt van een daling van het bezoekersaantal aan de schouwburg van 40% in 1931.
De Haas citeert uit deze studie een Commissierapport uit ’37, waarin wordt vastgesteld, dat alleen al in Amsterdam het bezoekersaantal van 820 000 in 1929 tot 336 000 in 1937 was teruggelopen.
Zulke cijfers kennen we voor het amusementsbedrijf niet. De Haas merkt op: ‘We kunnen ons niet voorstellen, dat ze florissanter zouden zijn’. Ligt die overeenkomst dan zo voor de hand?
Van de werkelijke ellende der werklozen had het werkende deel van de bevolking nauwelijks enig idee. Hoe compleet die vervreemding zijn kon, toont Bordewijk in zijn openbarende schets Toneel (De korenharp, 1949)
Dames en heren, in het net gestoken, wachten in de zaal de gebeurtenissen op het podium af. Zodra het doek is opgetrokken, vertoont zich een leger werklozen in zijn treurige en troosteloze omgeving – en dan ziet het publiek, en is sprakeloos.
Ons wil het voorkomen, dat het uitgaans- en nachtleven op het gedrag van het geld verdienende en – verspillende publiek inspeelde,- iets wat het ware toneel nu eenmaal niet doet, vooral bij Bordewijk niet. Drank en tabak deden in ieder geval goede zaken in die tijd. De bioskopen trokken veel publiek, ook al omdat sinds 1930 de sprekende film, die meestal een zingende was, zijn opmars begon. De dancings raakten overbevolkt – anderzijds hield de radio velen thuis. Bij de literatuur, het kunstleven en de pers, sedert 1900 al in grote lijnen ingedeeld naar wat rond 1940 ‘verzuiling’ is gaan heten, voegden zich nu de omroepverenigingen, die voor de verspreiding van amusement, actualiteit, nieuws en propaganda zorgden. De radio speelde een voorname rol in het dagelijks leven.
De proefuitzending van de N.C.R.V. (1924) werd door Colijn ingeleid. Hij raakte snel met het medium vertrouwd en anders dan jaren later de geëxalteerde Hitler, sprak hij juist heel ontspannen, vaderlijk, met een rustige stem op dicteersnelheid. Met pauzes tussen de zinsdelen, op een toon die hij soms zwevend hield en die hij bij een ontroerend moment ook kon laten trillen. Hij trachtte op die manier alle opwinding de baas te blijven.
‘Rustig blijven,’ zei hij, en: ‘Laat uw vakantie niet bederven’. Of ook: ‘Niet zenuwachtig worden’ – woorden die te beluisteren zijn in een liedje uit de mobilisatietijd van 1939, dat ook de erbij behorende gedachte vertolkt, op een melodietje uit de musical van 1937, Me and my girl.*

Nu hij de beschikking had over de radio, verspreidden zulke woorden zich met de snelheid van de gedachteloosheid van het publiek. Zij verduisterden de heldere kijk op de realiteit.

Toen Hitlers soldaten het Rijnland binnen marcheerden (1936), zei hij:
‘Ik verzoek de luisteraars dan ook, als ze straks hun legersteden opzoeken, even rustig te gaan slapen, als ze dat op andere nachten doen’. Een bewijs uit het ongerijmde voor de stelling dat zijn woorden zich diep in het droomleven van de bevolking had genesteld, is het feit dat zelfs het nageslacht, puzzelend over de vijfjarige winterslaap van de bezetting, geloofde, dat hij deze woorden sprak aan de vooravond van de oorlog – toen hij al geen regeringsleider meer was.

* Ik herinner me uit het hoofd de woorden:
‘De gevaren, die w’ontwaren/ zullen Nederland wel sparen// Maar doe niet zenuwachtig/ en hou je eendrachtig’/ etc.
Wie de woorden schreef, weet ik niet.

[p. 100]

Nederland zou ongetwijfeld anders de oorlog zijn ingegaan, de in Nederland geboren en getogen Joden zouden alerter zijn geweest, wanneer een ander dan deze ‘slaapliedjeszanger’ (volgens Van Geelkerken) aan het roer had gestaan.
Colijn kon niettemin heel vastberaden zijn en heel bot daarbij, vol onbegrip en blind. Toen de muiterij op De zeven Provinciën (4 februari 1933) uitbrak, meende hij dat het schip ‘onverwijld met een torpedo naar de bodem van de oceaan’ moest worden gezonden. Een beroerd gerichte bom – het had een ‘waarschuwing’ moeten zijn – eiste 23 doden en maakte aan de muiterij een eind. Die muiterij bracht meer pennen in beweging en scherpte de politieke tegenstellingen meer aan dan Hitlers machtsovername nauwelijks een week daarvóor (30 januari 1933).
In de ‘gesloten samenleving’ die Nederland was, gold, dat wat er in de Indische wateren plaats vond, gezagsondermijning thuis was. Wat er daarentegen in Duitsland gebeurde, gebeurde in een ver en vreemd land. In mei ’33 werd Colijn de leider van het crisiskabinet, dat – na een maatregel tegen de werklozen die de tweedeling compleet maakte – even paniekerig als hardvochtig een opstand in de Jordaan (1934) dempte, ten koste van zes doden en vele gewonden.
Speenhoff liet zich niet horen: hij behoorde tot het leger der wereldvreemden, – eigenlijk sinds 1918 al, en sinds 1930 nog veel meer. Hij verstond de kleine man niet meer. Louis Davids wèl. Dat ergerde hem bovenmate. Zijn eigenlijke en oorspronkelijke gehoor raakte van hem vervreemd, toen hij zich de kapsones van de élite eigen maakte.

Kapsones. Je vond ze aan beide zijden van de lijn. En Speenhoff kende ze waarschijnlijk alle.
‘Het staat mij nog altijd levendig voor de geest,’ schrijft Ter Braak in Het nationaal-socialisme als rancuneleer (1937), ‘hoe ik enkele jaren geleden van een bekend gewezen diplomaat in een toevallig gesprek op een toevallige vraag: ‘Is u van mening, dat het nationaal-socialisme in Nederland een werkelijk gevaar is?’ het volgende antwoord kreeg:
“Welneen, meneer, het nationaal-socialisme, dat is een troepje raté’s!” Ik herinner mij, dat deze definitie grote indruk op mij maakte, niet zozeer vanwege de gedeeltelijke juistheid van die opmerking, als wel vanwege de elegant-nonchalante toon, waarop zij werd uitgesproken, als gold het een bagatel, waarmee een heer van onmiskenbare beschaving en goede manieren zich eigenlijk niet wilde occuperen’.
De kapsones van een ‘honnête homme’. Ze maakten deel uit van de werkelijkheid die Ter Braak meemaakte een paar jaar vóor en misschien in (het verkiezingsjaar) 1937 ook nog wel – of weer.* Ter Braak spreekt in deze brochure over de fatale nonchalance der intellectuelen, die in ’33 in Duitsland ‘omvielen’ en voorziet dat iets dergelijks ook bij ons gebeuren kon, wanneer die raté’s het hier maar voor het zeggen zouden krijgen.
Zijn stelling luidt, dat de 19e eeuw altijd alleen aandacht had geschonken aan de ‘algemene ontwikkeling’ en dat ze de daarmee gepaard gaande, onvermijdelijke rancune – want niet iedereen is aan iedereen gelijk – verwaarloosde. De raté verdraagt het niet, dat een ander meer beschaving bezit dan hij.
De hoop van de verlichting en van de 19e eeuw, dat de rede het etnocentrisme (de regionale, de nationale verschillen) zou wegredeneren,

* in ’37 leed de N.S.B. een gevoelige verkiezingsnederlaag.

[p. 101]

stuitte af op een troepje raté’s. De N.S.B. vatte alles wat volgens de verlichting beschaafd, vooruitstrevend, vrij van vooroordeel, kortom: al wat verlicht was, samen onder de noemer van de ‘internationalistische invloeden van jodendom en vrijmetselarij’ – met de toelichting dat die twee groeperingen de vrijheid van meningsuiting hanteerden als een wapen om hun macht langs slinkse wegen over de wereld te vestigen. Het jodendom tekende zich af, volgens deze redenering, in de invloed der marxisten op handel, kunst en kultuur aan de ene, en in de internationale vertakkingen van het ‘groot-kapitaal’ aan de andere kant. Het moest dus bestreden worden, wilde men de kulturele identiteit van een volk en de mystieke band tussen de ‘volksgenoten’ behouden. Het etnocentrisme werd door deze irrationele beweging tot een wapen tegen de leuze van de Franse revolutie omgesmeed. Wie gelooft dat deze gedachtegang de originaliteit van het nationaal-socialisme bewijst, vergist zich: de gedachtegang is zelfs eeuwenoud, al dateert de beschuldiging tegen de vrijmetselarij pas van 1869,- Speenhoffs geboortejaar.

Twee citaten, die ik al eerder gaf (maar onvolledig toelichtte op dat moment), om te tonen dat Speenhoff in 1943 niet onbekend was met deze manier van denken: ‘Toen omstreeks negentienhonderd de grote ontaarding begon onder leiding van bekwame vaklieden die gebruik maken van: jazz-muziek, sigaretten, korte rokken en korte haren voor vrouwen, vuile boeken, Esperanto, Neo-Malthusianisme, vrouwenkiesrecht enz. enz. (ontmoetten Kees van Dongen en ik elkaar)’.
En: ‘Onze vak-volksontaarders die ons Ras willen verslaven aan den vreemdeling die onze taal spreekt, in onze gemeenschap leeft en ons geld afzet… deze verdervers van zeden en eer en plicht door ons op te dringen: jazz-muziek, abortus, esperanto, korte rokken, films, korte haren, godsdienst is opium, negerdansen, echtscheiding, Mahler, Epstein, Chaplin en andere besmettelijke ziekten… deze vijanden van ons zuiver Dietse Volk… (hadden het in Indië al bijna zover dat er de oproervlag kon waaien’).
Het is de ‘internationalistische samenzwering van Jodendom en Marxisme’ die ons ras naar het leven staat…
De citaten bewijzen níet dat Speenhoff van begin af aan voor de N.S.B. geporteerd was – dat was hij niet – ze bewijzen wel dat Ter Braak gelijk had, toen hij zei dat de intellectueel door zijn nonchalance heel zwak in de schoenen stond, en om kon vallen.
Beide citaten zijn toevoegingen van 1943 in werk, dat al in 1939 in Groot Nederland was gepubliceerd. Tóen was er van enige antipathie van Speenhoff tegen Joden geen sprake. Integendeel, – zoals we nog zullen zien.

Van februari 1933 af stroomden tal van vluchtelingen, onder wie een aantal kunstenaars, toneel-, film-, operette- en cabaretspelers Nederland binnen.
De a-politieke Rudolf Nelson kreeg via Louis Davids vaste voet in La Gaité te Amsterdam, Willy Rosen met zijn ensemble Die Prominenten in het Lutina Palast te Scheveningen. Erica Mann, met Die Pfeffermühle, gaf gastvoorstellingen en amuseerde Nederland voor het eerst met vlijmscherpe, politieke teksten. Op zulke vernieuwende voorbeelden van Duitse origine gaat het moderne Nederlandse cabaret terug, al was vooral het traditioneel-Hollandse amusement niet te stuiten.

[p. 102]

In die tijd kwamen de Snip en Snap-revue en het Theater Plezier van de grond. Onder invloed van radio en grammofoon vestigde zich het gezongen liedje, dat voor 90% uit import van schlagers en songs bestond. Lou Bandy, Willy Derby en Kees Pruis voerden een permanente strijd om als eerste de rechten van een buitenlands succesnummer in handen te krijgen, dat daarna snel van Hollandse woorden werd voorzien. Wat er in de radiowereld aan de hand was op het stuk van het amusement, had met de werkelijkheid weinig, en met escapisme en verdringing maar al te veel te maken.
Speenhoffs eerste optreden voor de AVRO-microfoon, samen met vrouw en zoon Coos, vond plaats in de studio van de Nederlandse Seintoestellen Fabriek te Hilversum. Dat was eind ’23 of begin ’24 volgens De Haas. In de beginjaren van dit medium gold dat natuurlijk als een onderscheiding. Maar het publiek, dat intussen de populaire wijsjes van het wereldrepertoire kende, eiste andere zangers dan Speenhoff en diens zo Hollandse melodie. Hij werd op een zijspoor gezet en zijn vrouw werd zelfs helemaal niet meer gevraagd. Enige troost schonk het hem, dat ook Buziau schitterde door afwezigheid op de radio.
‘Ik vroeg hem eens,’ schrijft Speenhoff: “Buus, waarom kom je niet voor de AVRO, of zo?”
Hij antwoordde: “Wat heb ik er aan? Mij moet je zien en als je me niet ziet… ben ik het niet!” Het is zo. De radio moge veelmachtig zijn, maar een Buus volkomen weergeven lukt nooit’.
In een brief aan De Haas schrijft hij:
‘2 maart (1937) ben ik weer in de gelegenheid gesteld om voor de AVRO te zingen, maar weer alléen. Ik vraag maar steeds aan de muren: Wat is er tegen mijn vrouw? Waarom het geluid van Mej. Van Dijk wel en dat van de met poepjes zingende Mej. Serlé? Vooral de eerste kan lelijk knarsen als ik haar ambtelijk bezig hoor. Wat is er tegen mijn vrouw? Haar stem is even goed, zo niet muzikaler dan die van Gauty en Boyer.’
En in een brief van 23 dec. 1936:
‘Ik bood me weer enige malen bij de AVRO aan maar men antwoordt al niet meer, zelfs als ik er een postzegel bij doe. Mijn vrouw mocht niet meedoen aan de prijsvraag en Antoinette van Dijk wel. Dat bevreemdde mij zeer, Antoinette beduidt toch geen haar meer dan mijn vrouw?* Maar ze is nu eenmaal ongewenst, evenals ik.
Het is maar Davids en Davids en Davids, om er snot van te worden. Ik zet het toestel af. Elke week maar weer hetzelfde onmannelijk geluid. Net een zingend oud hoertje of een homoseksueel!’
Het grof geschut van iemand die uit de boot dreigt te vallen. De elkaar hevig beconcurrerende omroepverenigingen stuurden regelmatig gevierde orkesten op tournee door heel het land, met groten van eigen bodem in het kielzog, die dan vaak nog gezelschap kregen van mensen als Richard Tauber, Joseph Schmidt of Ernst Busch – publiekstrekkers. Tegen belachelijk lage prijzen kon het publiek hen zien en horen.
De onzekerheid, zo gewoon bij de meeste artisten – en bij de vrouwen, zo gauw hun schoonheid verviel, vooral – trof nu ook hem. Hij werd oud, de wereld gleed weg. Hij werd het slachtoffer van een vorm van paranoia, die men als de beroepsdeformatie van Speenhoffs vakgenoten mag beschouwen. Speenhoff begreep nu ieder gering succes als een uiting van grote bijval.

* Volgens De Haas verzorgde Antoinette van Dijk uitsluitend een kinderprogramma. Hij kan niet verklaren, wat Speenhoff tegen haar had.

[p. 103]

Het publiek wou hem wel, de anderen stonden hem naar het leven: de collega’s, de managers, de radio. Hij dacht terug aan vroeger toen alles lekker liep, vergeleek zichzelf met Davids, zijn vrouw met sterren van internationale allure: Lucienne Boyer, Lys Gauty en schold op het onbetrouwbare publiek, dat immers alleen maar de wereld vergeten wou met zijn krant vol moord en doodslag, de ellende van nazi’s, Joden, zwarten, blanken, Abessynië, broodnijd, wanhoop en paniek. Dat alleen maar kwam om zijn vijanden toe te juichen en te joelen en te jouwen naar hem.
Speenhoff klaagde steen en been, beklaagde zichzelf en schreef brieven die nergens op sloegen en waar niemand om vroeg en werd tenslotte buiten het theater gehouden, doordat men hem, om van zijn zagerij af te zijn, geen vrijkaartjes meer toezond.
‘Het schrijven van kritische brieven, waarin een eventueel waarderend woord alleen maar diende als springplank naar een vernietigend “maar”, werd éen van zijn meest hinderlijke ouderdomskwalen’, zegt De Haas, die deze vorm van paranoia even oppervlakkig als dubbelzinnig beoordeelt: èn als een persoonlijke afwijking van Speenhoff èn als een ouderdomskwaal – alsof jongeren er geen last van zouden hebben. Hij voelde zich van alle kanten in de steek gelaten.
‘Ik heb maar zelden iemand zo verbaasd gezien,’ schrijft Greshoff (1969), ‘als Koos Speenhoff, toen hij gedurende de volksstemming in Saarbrücken* voor de Nederlandse troepen aldaar kwam zingen en mijn vrouw en mij aan het station vond om hem af te halen’.
Niet iedereen liet hem in de steek. Het moet gezegd worden, dat Greshoff een van de weinigen is geweest, die Speenhoff jaren lang door dik en dun is trouw gebleven en die hem in harde tijden, ondanks alles, praktische bewijzen van zijn meeleven gaf.

* In 1935 zou, in overeenstemming met de vredesbepalingen van 1919, het Saarland dat 15 jaar onder het bestuur van de Volkenbond was geplaatst, zich door een plebisciet uit moeten spreken voor aansluiting bij Frankrijk of terugkeer naar Duitsland.
De volksstemming vond plaats onder toezicht van buitenlanders. Een Volkenbond-corps onder Anglo-Amerikaans bevel zou de orde bewaren. Nederland stuurde een detachement mariniers naar het Saargebied om deel uit te maken van dat corps. Mussert ageerde heftig tegen dat besluit én tegen ‘de overwinnaarsbond’.
Toen de Nederlandse militairen daar geamuseerd moesten worden, kwam Speenhoff daar als eerste voor in aanmerking, en hij had daar geen enkel, en zeker geen enkel politiek bezwaar tegen.
Van de bevolking sprak 90% zich voor terugkeer naar Duitsland uit (13-1-1935). Dat was het eerste succes van de nazi’s.

Plaats een reactie