[p. 12]
In de volksbuurten, en daar mag je Senen wel toe rekenen, zou je over de brede stoepen met gemak kunnen lopen. Maar die hebben ze met manden, boordevol vruchten, volgestouwd, en er staan ook karretjes op, eigenlijk kleine, rijdende uitstalkastjes van glas, waar je je op soto Madura kunt laten onthalen of op bami goreng, die, zoals ik uit vroeger dagen weet, veel lekkerder smaken dan thuis, waar ze door de hygiënische voorzorg van hun aroma zijn beroofd. Wijs geworden door krampen en kwalen die ik toen opliep, en die me nog teisteren, laat ik de karretjes nu maar voor wat ze zijn. De manden trouwens ook, die hier als rotsen der struikeling staan, en die ons tot achter elkaar lopen dwingen – zoals je doen moet op de sawah, over zo’n dijkje heen. Je wringt je tussen hokkers en tegemoetkomers door, zoals je doen zou in een overvolle bus.
Arme Narda. Een blanke vrouw valt op in deze door toeristen gemeden wijk. Niet alleen door haar huidskleur, maar ook door haar lengte. Indonesiërs en de meeste Indo’s, onder wie ik, blijven in de regel in de buurt van de 1.65 m; zij – 1.85 m – slaat ons met kop en schouders, en maakt hier kennis met de macho-man, die de Indonesiër nu eenmaal kan zijn.
‘Kleed je zedig,’ raadt een Engelstalige reisgids voor vrouwen de toeriste in Jakarta aan. ‘En als je dan toch sexistisch wordt benaderd, neem dat dan niet al te zwaar op: dat doen de Indonesische vrouwen ook niet’.
En, misschien als geruststelling: ‘De Indonesiër is sneller met zijn glimlach dan met zijn bediening’.
De oneerbare voorstellen, joviaal bedoeld of gemeen, haar lispelend en in het voorbijgaan, of blufferig bij een onvoorziene confrontatie gedaan, vergalden haar plezier in de wandeling – tot ze erop vond de sybarieten van Jakarta van repliek te dienen in het taaltje en het accent van Thea uit “Thea en Theo” van de tv. Dat werkte – op een verlammende manier, en zo werd het avontuur tenslotte toch nog leuk.
In wijken, waar toeristen zich wèl vertonen – er staan daar hotels en restaurants, banken en luxe winkels – past de Indonesiër zich aan aan het milieu: de brede stoep, waarop je onbelemmerd naast elkaar loopt, en waar je botsingen vermijden kunt, als je niet loopt te dromen. Je waant je daar in het Westen – bijna.
Is Jakarta een veilige stad?
In mei werden er, buiten de verkeersdoden om, 56 doden geteld, van wie er 20 niet te identificeren waren. Er waren 10 doden door doodsslag, vijf door verdrinking, acht door zelfmoord, de anderen door onbekende oorzaak. Er waren 3082 geregistreerde misdrijven: beroving, diefstal, inbraak, geweld.
De Engelstalige reisgids voor vrouwen: ‘Ga nooit alleen naar een disco’. Rikin zegt: ‘Ik zal niemand ooit aanraden, ’s avonds in Jakarta de straat op te gaan. Ook in Bogor niet. 0, hier in de buurt een kleine wandeling maken, dat kan natuurlijk wel. En daar in de kampong aan de overkant kun je je ’s avonds rustig vertonen, maar daarbuiten? Wat moet je er zoeken?’
We waagden ons in de duisternis van de desa Sempur. Kleine jongetjes, op kinderfietsjes zonder licht, rijden over het verharde, onverlichte pad, en roepen alleen mij toe: ‘Hello, mister’.
‘Hello, little boy’.
Op een veranda, onder de brandende lamp, zit een hele familie kletsend bij elkaar. De vader, met zijn voeten op de balustrade, groet: ‘Hello, mister’.
‘Hello, mister’.
Verderop, aan het eind van de weg, hebben we gezien, is er een soort restaurant: een afdakje op palen, waaronder tafels en bankjes, uit bamboe opgetrokken.
[p. 13]
Voor we daar zijn, staan we voor een warung. Onze voetstap maakt een paar honden wakker.
Overal, langs alle wegen in en tussen Jakarta en Bogor, tref je reclameborden aan. In Jakarta hebben ze soms het oppervlak van een huismuur. Drink Coca Cola. Of Bir Bintang. Beck’s Beer. Anker Pils. Green Sands – een shandy.
Bir Bintang is door het sterretje te herkennen als Heineken’s. Anker Pils – met een anker – vindt zijn oorsprong in Breda. Het handelsmerk van Beck’s Beer is een sleuteltje in een rood wapen; of dat soms een hergeboorte was van Koentji-bier? Rikin wist het niet. Hij drinkt niet, nooit, en heeft dit ook vroeger nooit gedaan,- zelfs geen shandy. Ook daar wordt ijverig reclame voor gemaakt. De jongeman op het plaatje zet met veel overtuigingskracht een flesje ‘Green Sands’ aan zijn mond. De slogan in het Indonesisch, die ik helaas niet vertalen kan, bevat het woordje ‘brani’: stoer. Nergens gedurende de hele reis, heb ik Indonesiërs bier zien drinken. Maar zelfs de kleinste warungs hebben bier in huis, zoals deze – al zijn het dan maar zes flessen. Het zijn wel literflessen. Anker Pils – geen stevig biertje,- integendeel. Maar we kopen ze, alle zes en keren naar huis terug, naar Rikin, die onder het afdak in de achtertuin op ons wacht. Het regent, heel zachtjes. Dat zijn de naweeën van de regentijd. Maar het brengt wat frisheid. Dat doet het lauwe biertje ook.
Tussen Jakarta en Bogor lopen twee wegen: de oude, verwaarloosde en eigenlijk vervallen weg, vol kuilen, files en oponthoud – en de tolweg, die – als andere tolwegen tussen de steden – in handen is van buitenlanders: Fransen, Zweden, Japanners. De tolweg is perfect en voert je snel langs gras- en cassavevelden of langs sawah’s, die door pisangbomen worden begrensd. Op het gras van de middenberm staan bloemperken vol kana’s in alle kleuren. Narda vergelijkt ze met gladiolen, maar misschien lijken ze ook op irissen,- afgezien van de kleur. Je zou zeggen dat je hier door een enorm en mooi verzorgd park rijdt. Wie hier woont, hoeft nooit neer naar het buitenland. Dit is het ‘buitenland’ immers,- dit landschap, blinkend onder de zon, vol afwisseling, vol groen, in alle tinten, waaronder soms een kampong schuil gaat, waarboven steeds weer klapperbomen uitrijzen. Wat ken ik dit landschap goed en wat hou ik ervan. Wat zou ik hier ook ’s avonds graag willen zijn om, niet belemmerd door licht of bomen en muren, de sterrenhemel te kunnen zien – met daarin het stille Zuiderkruis.
Narda vergelijkt het landschap hier met dat van Holland.
‘In Holland,’ zegt ze, ‘kun je hele stukken weg afleggen, met de wagen, met de trein, en in mijlen omtrek geen levende ziel gewaarworden. Maar hier zie je altijd mensen; overal waar je kijkt, is er wel iemand – een vrouw met een bundel hout op de rug, een man ploeterend met zijn pacol in de grond. En meestal zijn ze niet alleen’.
Het is waar. Soms komen ze zelfs in groepen op je af. Als je stil moet staan bij voorbeeld, bij een kruispunt. Versnaperingen, thee, kranten, rookwaren – alles bieden ze je aan, in razend tempo, want zo springt het licht weer op groen.
Er was ook eens een venter bij, die van die bewegelijke, op de huid aansluitende rubbermaskers verkocht,- speelgoed. Hij had er zelf éen opgezet, wat ik niet meteen door had, zodat ik me doodschrok, toen hij met zijn mismaakte gelaat op ons af kwam. Maar het is waar, wat Narda zegt: er zijn hier overal mensen. Overal. Altijd.
[p. 14]
In Bogor zijn, en de Plantentuin niet hebben bezocht: dat kan natuurlijk niet.
Bij de ingang word je niet opgewacht, maar feestelijk ingehaald als een stel vrijgevige miljonairs.
En alles willen ze aan je kwijt: horloges, wayangpoppen, krissen, ringen, valse munten, een waaier, kinderspeeltjes, snoep, thee, drankjes, sigaretten, lucifers…
‘Parachute, sir?’ – een miniatuur-parachute zweeft boven mijn hoofd.
Een stevige randgroepjongere toont me een munt, rijksdaalder met het jaartal 1863 en de kop van Willem III: ‘It’s real’.
Iedereen ziet in éen oogopslag dat het een allerberoerdste vervalsing is,- maar ‘Cheap, cheap,’ roept iedereen, en het ís zo, en je kunt het door loven en bieden veel cheaper maken. Ik waan me in een vrolijke vogelkooi.
Wijs de mensen niet hardvochtig af, maar wees vooral ook niet toeschietelijk. Eén klein gebaar van belangstelling is fataal, want een teken voor anderen om hun hele hebben en houden voor je uit te stallen. Zoek integendeel snel een bedelaar, een bedelares, en overlaad hen met alle munten die je hebt. Dat is niet alleen aardig van je, het wordt door iedereen ook aardig gevonden. Het stemt de mensen zachtmoedig, en nu kun je je met een grapje uit de knellende vriendschapsbanden losmaken – nu begrijpen we elkaar, en gunnen elkaar het licht in de ogen.
‘U bent hier vaker geweest’. Een Indonesiër spreekt me aan in vlekkeloos Nederlands. Hij loopt ongevraagd met ons mee, wijst in de verte naar een paar door kalongs ontbladerde bomen. Je ziet ze daar ook hangen, die ‘vliegende honden’, en ze interesseren Machteld mateloos.
De man raapt een bloem op van het pad. Een witte, die bedwelmend zoet geurt. ‘De Bali-bloem,’ zegt hij, wijst op een boom en steekt de bloem achter een oor van het kind.
‘De kembang sepatu’ – waarvan naast de klassiek-rode bloem die ik ken, nu ook rose en witte varianten bestaan: nooit eerder gezien.
Een ‘krokodille-palm’ kruipt schubbig over de grond. Een andere palm heft als een kroonluchter zijn zuivere cirkel van handvormige bladeren. De jambu kelutuk is een guave, leer ik ijverig, de kembang sepatu een hibiscus.
‘Dat is Sumatra-bamboe – nee, niet die. Maar deze, met die gele stammen’. Er staat een boom, grijs-wit, met elegante, hoezeer ook grote plankwortels, die ik herken: de kanari-boom. In Padang overhuifden ze een weg. Met een forse steen sloeg je krachtig de noot kapot en met een haarspeld peuterde je het vruchtvlees eruit – een soort amandel. Verderop een andere noot, – de ketapang, met van die grote bladeren.
In het Koningin Astrid-park: de Victoria regia, die in Amsterdam éen maand lang tussen 19.00 en 22.00 u zo’n tien keer bloeit (stormachtige toeloop van de liefhebbers)*, en hier altijd. Eens heeft er een foto bestaan van een op zo’n in het water drijvend blad zittend jongetje van een jaar of drie. Dat was ik, snik, snik.
Maar we lopen verder. Een meisje van 18 jaar, schat ik, snelt op Machteld toe, omhelst haar, knielt naast haar neer en lacht. Haar vriend zet beiden op de foto. We worden wat verlegen, maar welgemeend bedankt.
Verder maar weer. Er is een bankje, waarop we gaan zitten. In een oogwenk komen er jongelui bij. Naast ons op de bank, achter ons, terzijde van de bank, staande of op de hurken, kwekkend, lachend, vrijmoedig of verlegen. Een vriendje legt het tafereel van hun eerste succes op hun eerste vakantiedag voor eeuwig vast – met de zelfontspanner.
We lopen langs een bosje cemara’s. Sigit, onze gids, wijst op een groepje cemara’s: ‘Japanse cemara’s, veertig jaar geleden, op last van de Jap
[p. 15]
door mij daar geplant,’ zegt hij. Hij toont ons een denne-appel, die van de ons bekende afwijkt, doordat bepaalde schubben – op plaatsen waar dat esthetisch verantwoord is – een ietsepietsje langer zijn dan de andere. Toon een onbevooroordeelde leek zo’n appel, en vraag hem, waar die appel vandaan komt.
‘Gelet op de vormgeving,’ zal hij zeggen, ‘uit Japan’.
Sigit heeft hier langer dan veertig jaar gewerkt – ‘al onder de Nederlanders’. Hij hemelt het Nederlandse bewind op. Geen idee, waarom hij dat doet. Geen idee, of hij meent wat hij zegt. Of stelt hij mijn gezindheid op de proef?
‘Wie verlangt er terug naar die tijd?’ vraag ik hem. Nou, hij niet – nee, toch niet…
Voor Rp. 5000,- per uur leidt hij je rond door zijn tuin. Maar wie is hier na éen, twee uur al uitgekeken?
Dit is het land van de vrije jongens, à la Jacobse en Van Es, – maar handzamer dan zij, beschaafder vooral, zou je zeggen. Zij leven hier in de marge van de maatschappij – zoals vroeger, onder het Nederlandse bewind. Lanterfanters, zwoegers, venters, gidsen, bedelaars en ritselaars.
Weer buiten. Terug naar Rikins huis.
Kana’s groeien hier ook in het wild, – daar, aan de overkant van de sloot. Narda heeft het oog van de niet-ingewijde voor deze dingen. Ik zie ze der gewoonte getrouw over het hoofd. De sanseveria’s, de crotons als struiken, de tabaksplanten van éen, twee meter hoog, de bomen van oleanders.
‘Onze kamerplanten groeien hier gewoon langs de weg,’ zegt ze – en dan herinner ik me een aardige uitspraak van Speenhoff over de ongelofelijke vruchtbaarheid van het land hier.
‘Wanneer men in de klei een wandelstok poot,’ zegt hij, ‘dan groeien er na zeven dagen pisangs aan of klappers’.
Zo produceert een weg ook mensen.
Overal waar je kijkt, is er wel iemand te zien…
Dit is de paradox van de Indonesiër: dat hij schijnbaar geen mallemoer geeft om jouw fijngevoeligheid. Hij stelt zich aan bij een blanke vrouw, hij dringt zichzelf en zijn koopwaar aan je op, hij zwermt als een wesp om je heen en is niet van je af te slaan. In gezelschap van elkaar bevolken ze stoepen, wegen, pleinen en hele landschappen, en versperren je de toegang naar alle bezienswaardigheden. En als je erin slaagt, daar toch in door te dringen, willen ze met je op de foto. Ze zijn daarbij ook heel beleefd en uiterst charmant – of, zoals ik al zei: gevoelig van binnen, maar naar buiten toe luid.
Machteld wekt altijd hun nieuwsgierigheid. Zij is een spiegel.
Erfelijk belast als ze is, heeft ze natuurlijk iets Indisch. Die buigzame gestalte, dat neusje, de fijnheid van haar vingers, die oogopslag. Het lange haar tenslotte, dat er a.h.w. om vraagt in een wrong geslagen te worden. En daarbij is ze blank. En blond – een erfenis van de andere zijde. Ze is het object van allemans nieuwsgierigheid hier. Ze plukken aan haar. Aan haar huid, haar armen. Ze strelen heel graag ook haar overlang haar. Ik zie ze in haar wangen knijpen, heel vaak op een speciale manier: tussen wijs- en middelvinger: een gebaar van verkenning, van betasting – en niet van grijpen en willen hebben.
En, wat in Holland zo gewoon is, laten ze na: ze slaan haar niet liefkozend op haar billetjes, en dát is het verschil.
[p. 16]
Eenzelfde fijngevoeligheid leggen ze ook voor elkaar aan de dag. Ik heb in Jakarta, op Java en Bali meer dan eens gezien, dat mannen heel gemakkelijk uiting geven aan hun gevoelens voor een vriend. Ze slaan hun armen om elkaars middel of schouder, of lopen in een omhelzing naast elkaar, heel natuurlijk en ontspannen, zoals dat in het Westen bij vrouwen ook gewoon is en niet het teken van een erotische verhouding, maar juist van vrijheid in de omgang met elkaar. Vrouwen hier heb ik dit nooit zien doen. Die uiten hun genegenheid voor elkaar in het geduld en de aandacht, waarmee ze het haar van hun vriendin verzorgen,- het kammend en spreidend, het splijtend in strengen en het onderzoekend op eventuele onreinigheden. Zij kunnen daar uren over doen. En ik zou daar uren naar kunnen kijken, als dat geen inbreuk maken zou op hún privacy.
Het is niet waar dat ze geen begrip hebben van privacy. Ze drukken zich niet tegen je aan, ze porren je niet in de ribben, ze wijken, als je aanstalten maakt iets anders te doen of te willen: ze nemen geen bezit van jou. Hun foto’s, waar jij op staat in hun gezelschap, bewijzen dat. Het is alweer dat gevoel van en voor ruimte, waardoor ze in de menigte het allereigenste van zichzelf – en daardoor ook dat van een ander – respecteren.
‘Where you from?’ vragen ze Machteld in hun Engels.
‘Dari negeri belanda,’ zegt ze dan trouw. Met een glimlach, verlegen of trots, afhankelijk van de stemming die er heerst.
En dat is voldoende voor hen.
Men spreekt in het Westen zo graag van de ‘ondoorgrondelijke Oosterling’. Ik heb dat altijd bezopen gevonden: men hoeft van een ander toch zijn diepste ik niet te kennen? Misschien kent hij het zélf niet eens, en is dat de reden, dat hij van tobberijen en welsprekend gejammer vrij is.