Correspondentie over ‘Met de gnostische lamp’

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

1. Lucebert aan Cornets de Groot – Brief in handschrift, 1973, 2 genummerde blz.

[p. 1]

[Ongedateerd, 1973]

beste rudy,

een scherpzinnig essay1 waarmee ik zelf nog lang niet klaar ben, zodat ik het nou jammer vind het je terug te moeten sturen, maar enfin, het komt allemaal in een boek2 en dat krijg ik t.z.t. natuurlijk; die kleine bloemlezing mag er van mij in, die is onontbeerlijk en zeker dat anders onbereikbare proza.3 van de uitgever hoor ik nog wel iets, neem ik aan.

je hebt een prachtig apparaat opgebouwd, dat misschien nog niet helemaal voltooid is en nog niet feilloos werkt, maar waarmee je toch al heel wat hebt doorgelicht en gerangschikt, en zeer veel is naar mijn weten en gevoelen juist!
misschien is het nuttig en kan je er nog iets mee doen als ik hier wat aantekeningetjes maak, iets wat tussen het martelend breinwerk en de doffe berusting bij mij nog opkwam.
‘oog van gol & lilithoog, beide titels zijn van mij. in de gnostiek is de figuur van lilith als vrouw van god en de eerste vrouw van adam belangrijk. in de beeldende kunst komt zij inderdaad te voorschijn als de slang met vrouweborsten! Roosje waas is eva (moeder der mensen) en lilith (vrouw van “het hogere” van god) tegelijk, of mogelijk eva op weg lilith te worden, vandaar de huidziekte die misschien slechts is metamorfose van mensen in slangenhuid! juist zag je dat het hele stuk wemelt van dubbelzinnigheden.

[p. 2]

– merkwaardig vond ik ’t dat je niet even verwees naar de gekruisigde bij: ‘vijf kogeltrechters voor een nagelval’. in de R.K. kerk is (was) een vast meditatie-onderwerp de vijf wonden van jezus, maar misschien vond je dat een te open deur vanwege die kerststal?
– ja, die haren. je weet dat ik omstreeks m’n vijftiende zestiende tot grote ontzetting van mijn ouders mijn haar droeg tot ver op mijn rug en over mijn schouders? een zelfportret uit die tijd staat in sted. museum-katalogus van mijn tentoonstelling daar.
verder – behalve het bekende sterke verhaal over haar in het oude testament staat in de eerste brief van Paulus aan de corinthiërs een merkwaardige passage over de hoofdtooi der vrouw (11: 2-16), die mij dan ook als de kleine haarmagiër die ik eens was, al vroeg is opgevallen, ja, voordat ik bergbeklimmer (sic.) wilde worden, trok mij, kleine krull, het kappersvak hevig aan, dat was omstreeks mijn zesde, en graag kamde en fatsoeneerde ik het haar van vrouwelijke familieleden (en zelfs bezorgde mij deze bezigheid niet weinig erotische opwinding). ik herinner mij zeer wel het overvloedige lange haar, tot op de billen, van een mijner tantes, een overigens ook in andere opzichten aantrekkelijke vrouw, wat niet voorkwam dat ze, ongetrouwd gebleven, haar hele leven aan de verzorging van haar moeder heeft gewijd, die haar, nota bene, tegen het eind van haar eigen leven, op zeer geraffineerde wijze om het leven heeft gebracht.
het wittgenstein citaat4 begrijp ik niet. tenzij bedoeld wordt dat het begrip de zuivere, de pure muziek is want zelfs de grootste leek weet dat de ware muziek niet op een blad staat maar de geslaagde interpretatie is van dat wat slechts als benadering op het blad staat. de vergelijking gaat mank hier niet als vergelijking maar om datgene wat werd misverstaan: dat heel wat van onze begrippen precies wordt gedekt door kreten en gekwinkeleer en gekreun. tot spoedig en hartelijke groet ook van mijn vrouw aan jou en je je vrouw,
lucebert


2. Lucebert aan Cornets de Groot – Brief in handschrift, 1978, 2 blz.

[p. 1]

bergen n.h. ’78.VII.22

beste Rudy,

het5 is een beschouwing haast zo spannend als een goeie krimi, een klassieke engelse met vele verdachten. alleen de naam lucebert komt, zoals ik dat al zo vaak heb verteld, voort uit mijn ‘gewone burgerlijke’ voornaam via etymologische woordenboeken en natuurlijk de wil licht – licht (bergbeklimmer) te zijn. gorter is er met zijn lucifer niet aan te pas gekomen, trouwens dat kan ook niet want de verz. werkenzag ik voor ’t eerst bij gerrit kouwenaar (zelf bezat ik toen uiteraard niet één boek) en hij (en elburg, schierbeek, schuur) kende aanvankelijk geen andere naam dan lucebert. maar dat van gorter lucifer, het is wèl leuk bedacht!6
iets anders; de kompositie vind ik wat onevenwichtig, wat topzwaar. een schoonheidsfoutje. eerste helft een fantastisch oh-en-ah-vuurwerk, daarna soms wel wat verrassende voetzoekers (het verstechnische

[p. 2]

gedeelte, maar de slotbeschouwing toch echt niet veel meer dan een hoopje as. dat vind ik jammer, maar daar is wat aan te doen. of vind je me nu te schoolmeesterachtig. en die opmerking van marijnis,7 is die nou heus interessant? te veel eer.
maar verder niets dan lof voor de doorlichtingen met de gnostische lamp, het zwarte licht. ik ben nu heel erg benieuwd naar II. werk je daar al aan, komt dat spoedig?
eind aug. gaan we weer naar spanje, ’t adres daar is Jàvea (Alicante) CALL 18.

met hartelijke groet,

lucebert


3. Lucebert aan Cornets de Groot – Brief in handschrift, poststempel 30 augustus 1978, 2 blz.

[p. 1]

beste Rudy,

je essay8 is nu een voorbeeldige misdaadroman geworden met twee schurken die ieder voor zich hun eigen uniek profijt een brein-systeem om zeep trachten te brengen. Zijn ze daar echt in geslaagd? De vraag blijft open, want het lijk is onvindbaar of beweegt zich nog steeds onder ons als een Zombie die wellicht gelijk is aan onze schaduwen.9 en lekkerkerker, ja daar zit veel in. óók de spotbenaming voor een te devote kwezelachtige en overmatige kerkganger: “een pilarenbijter”. in pilaren bijten is voor een bepaald soort ‘insekt’ wel heel lekker, mogen we aannemen, maar in een kerker op een houtje (ben je van ’t houtje) bijten is minder lekker.10 nog een paar dagen en we zijn op weg naar iberië. we zullen daar nu een half jaar verblijven.

[p. 2]

ik hoop je essay zeker binnen die tijd in druk te zien verschijnen. wil je het niet bij “de bij” onderbrengen, nu daar juist weer mijn bundels afzonderlijk herdrukt verschijnen?

met veel bewondering voor je speurzin
en m’n beste wensen voor al je verdere speurtochten,

je lucebert


4. Lucebert aan Cornets de Groot – Brief in handschrift, ± 1978, 1 blz.

beste Rudy,

in de chaos hier zijn de noten11 toch nog naar boven gekomen. ik stuur je ze hierbij met mijn verontschuldiging.

hartelijke groet
van
lucebert


5. Cornets de Groot aan Lucebert – Brief in handschrift, 1 blz.

Leiden, 25 maart 1979

Beste Lucebert,

In Revue des langues vivantes – tijdschrift voor levende talen* schreef Luk de Vos een artikel over Lilith. Hij zond het mij toe – een interessant stukje speurwerk naar de geliefde dame, die van Assyrië uit, via Libye ten slotte in Etrurië terecht kwam. Over gnostici deelt hij niets mee, wel spreekt hij ergens in een passage die me niet precies duidelijk is over Joodse geschriften en de apocriefen – maar waarom deel ik dit allemaal mee: je kent het artikel natuurlijk!
Ik ben ’t op een groot aantal punten niet met De Vos eens, m.n. niet daar waar hij zegt, dat Lucebert een aansluiting vond op de levensvisie van Emants,12 en daar waar hij de psycho-analist in zich tot spreken brengt. Omdat ’t je mogelijk interesseert stuur ik je een copy van mijn dankbrief aan De Vos.13 Hij is helaas wat agressief uitgevallen in ’t begin, maar dat herstelt zich ten slotte. Amuseer je er maar mee en als ik ’t ergens ernstig mis heb, wil je ’t me dan – bij gelegenheid – laten weten?14

Hartelijks, voor Tony en jou:

Rudy

* XLIV – 1978 – 3

6. Cornets de Groot aan Luk de Vos – Brief in typoscript, 6 blz.

[p. 1]

Leiden 23 maart 1979

Geachte heer De Vos,

Hierdoor zeg ik u dank voor de toezending van uw artikel15 via onze wederzijdse vriend Sjoerd Van Faassen.16 Ik heb het met grote aandacht gelezen, voornamelijk omdat u zich uitdrukt in een taal die de mijne niet is. Ik heb trouwens ook wel esthetische bezwaren tegen dit taalgebruik dat in plaats van de communicatie te vereenvoudigen, deze alleen maar belemmert: een in-crowd taal, een bluftaal, die welwillende belangstellenden excommuniceert. Karel van het Reve heeft er aardige dingen over gezegd in een lezing17 hier in Leiden, die uiteraard de aandacht trok van pers en andere media – ongetwijfeld heeft u ervan gehoord. Ik reageer misschien wat laat naar uw smaak, maar dat komt omdat ik het artikel ettelijke keren heb moeten lezen, voor ik beslissen kon, dat ik er ook iets van begreep; misschien vergis ik mij daarin.-
Ik ben meer een gewone lezer dan u; ik zou u een ‘kritikus-commentator’ willen noemen, als ik me houden mag aan uw eigen terminologie (p. 206 van uw art.) – al voel ik me natuurlijk toch óok ‘kritikus-commentator’, nl. een criticus-commentator die zich ten doel stelt het publiek te dienen, en die dan ook in de taal van de ontwikkelde leek schrijft – niet in deze van de ‘ingewijde’.
Ik ben een beetje over deze kwestie van het taalgebruik aan het zeuren, omdat mij uit de lectuur van uw artikel is gebleken, dat deze fundamentele verschillen tussen het jargon der geleerden (mag ik me zo uitdrukken?) en de meer publiekgerichte taal de oorzaak zijn van een misverstand ten aanzien van mijn werk, dat me zo langzamerhand ongewoon begint te irriteren. Men – en dus ook u – doet het voorkomen, dat ik ‘objectief’ werk lever (op zijn minst behoor ik dat te doen, vindt men); dat ik ‘wetenschappelijk’ te werk (behoor te) ga(an). Wie mij dergelijke normen aanlegt, beoordeelt mij verkeerd. Ik wil bv. niet synchronisch, maatschappijkritisch werk leveren (p. 206); wat ik wil is: Luceberts werk trachten te lezen op het niveau van de ‘auteursintentie’ – wat daaronder ook mag worden verstaan; en natuurlijk speelt een bepaalde affiniteit met de poëzie van Lucebert daarbij een grote rol.
Maatschappijkritisch zal een ‘gewone lezer’ zijn, als hij instemt met de kritiek die een auteur op de maatschappij heeft. De ‘kritikuscommentator’ concludeert op zijn best dat een auteur (als Lucebert) maatschappij-kritisch werk levert. Verklaart zo’n commentator zich in dit opzicht met de dichter solidair, dan bedrijft hij geen wetenschap, maar politiek. Geleerden rijzen op uit hun leuning- , ach, ik bedoel leerstoel! wrijven zich […]

[p. 2]

schervengericht zijn plaats. En die is uiteraard niet in hun midden: jammer, maar goddank!

Een verschil in taal, een verschil in uitgangspunt, een verschil dan ook in methode. Terzijde van de geleerden hou ik me bezig met Luceberts poëzie, en ik benut alles wat me daarbij dienstig kan zijn. In de eerste plaats de door u genoemde ‘associatieve creativiteit van de lezer’ (p. 206); al het sprokkelhout dat me uit ‘secundaire’ literatuur toevalt, desnoods uit ’tertiaire’ en nog veel verder; al wat ik weet (of door reconstructie te weten kan komen) van Luceberts biografie, en om nu maar eindelijk terzake te komen:
het wil mij voorkomen, dat Lucebert Lilith voor het eerst bij Goethe tegenkwam: in de Faust, in Lili’s Park – toen hij noodgedwongen in Duitsland vertoefde en er de bibliotheken leeg las. Hij zal er wel geen Joodse bronnen hebben kunnen raadplegen, neem ik aan. De laatste Lili – het kan haast niet anders, want zij máakt indruk – leerde hij nog kennen uit Dichtung und Warhrheit en uit brieven: een fascinerende meid! De combinatie van dit wezen van vlees en bloed met de Lilith uit Faust moet niet moeilijk zijn geweest. De beeldversmelting die plaats vond, – toen al? wie weet! – drukte hij uit in de titel, die gewaagt van ‘lili mix’. Eenmaal op haar spoor gezet, zocht hij naar haar oorsprong. De tijd was toen wél met hem: u noemt het Nederlandse Jodensyndroom; maar er was ook de stichting van de staat Israël, en toevallig had men in 47 de Dode Zeerollen gevonden (wat men pas in 48 wereldkundig maakte). Sensatie alom in wereld van de media: het Christendom aan het wankelen, een opgewonden belangstelling voor de gnostici; boekrollen met titels die de verbeelding tartten: ‘De oorlog van de Zonen van het licht tegen de Zonen van de duisternis’… : dolle kost voor een man als Lucebert! Had Lilith niet met de gnosis van doen, en was het gnosticisme niet een dualisme op het uiterste? Had Cobra – zopas nog van de grond gekomen,- het dualisme niet de oorlog verklaard? Hier vond hij het object voor zijn antidualisme, en al komt Lilith hem niet als de naakte waarheid tegemoet zwemmen uit de Dode Zee (de geschriften bleken achteraf van Esseense afkomst; hun gnosticisme valt alleszins mee), toch vond hij haar als gnostisch symbool, werd zij zijn handlangster in zijn strijd tegen de gnosis en tegen 80. Want inmiddels had hij Emants gelezen.
Dit was zijn situatie in 48: God daar – hier Lilith; God daar – hier Lucebert; God daar – hier de wereld. Vlak God uit en je houdt Lilith, Lucebert en de wereld aan deze kant van proefondervindelijk leven en het proefondervindelijke gedicht. Bedenk daarbij dat Cobra een rol speelde bij Luceberts bepaling van zijn houding, dat Cobra ook de naam is van een slang, en dat Lilith met slangen in verband kan worden gebracht, dan maakt het toch helemaal niet uit dat de slangenlilith afhankelijk is van de Lybische Lamiatraditie? Het interesseert me werkelijk geen lor, of ik bij gelegenheid ‘diachronische en filiatierefererende’ zaken dooreenhaspel – (p. 22) zolang mijn voorstelling […]

[p. 3]

Integendeel, ik rotzooi maar een beetje aan, om es een cliché te gebruiken, en vertrouwend op de poëzie die ik lees, krijg ik de Lilith, die dat vertrouwen waard is. Dat was toen (in 72, in Soma en De Vlaamse Gids)18 nog niet de Lilith van mijn huidig inzicht, zoals ik dat in mijn ‘krimi-essay’ 4 uiteen zet; maar ik was al onderweg, en ik ben er eigenlijk ook wel van overtuigd, dat de Lilith van het krimi-essay ook de hele Lilith nog niet is. Het zou me weinig of niet verbazen, als de ‘engel’ die je in Luceberts poëzie bij herhaling tegenkomt, tenslotte Lilith zelf zou blijken te zijn: ‘over het krakende ei dwaalt een hemelse bode…(etc.)’.

Op p. 207 somt u de gedichten op, waar de naam lilith in voorkomt: Lente-suite, die rigoryei, het gedicht lily mix. U trekt dan conclusies uit de jaartallen en de naam die u in de gedichten aantreft: Lilith komt in de vroege gedichten voor; Lily in het late. Uw vraag luidt: Is Lily dezelfde als Lilith? en u antwoordt erop: ‘Het zou kunnen, maar dan gaat het bij Göthe om dezelfde mythologische figuur’. Dat kan niet: het Duitse genie schreef het gedicht voor een meisje. Hierboven liet ik zien dat het zeer waarschijnlijk is dat Goethe Lucebert het eerst over Lilith inlichtte. Luceberts gebruik van de naam Lily geeft dat een beetje aan; bij Lucebert gaat het én om Lili én om Lilith. Het jaartal geeft geen informatie; men kan op zijn best zeggen, dat het leven van Lilith met het leven van Lily wordt vermenigvuldigd, niet ongelijk aan de wijze waarop woorden als maan, nachtegaal en roos van geslacht op geslacht met nieuwe emoties worden beladen.
Over die rigoryei nog dit: weliswaar komt de naam lilith erin voor, maar het gedicht is ten eerste een apologie van eigen dichterschap en daarbij een antikritiek (op Michel van der Plas zijn bundel ’twee emmertjes water halen’). Het gnosticisme speelt hier weer een rol (eer in ignorante mist drijvende wijsvinger is hij). Lucebert plaatst hier twee groepen (met hun eigen mentaliteit) tegenover elkaar, de ‘wettenmakers’ en de ‘wegwerpers’; tot de eerste groep rekent hij Sir Andrew F (die ik ook niet thuis kan brengen)19 plus de ouden, waarvan in het begin van het gedicht sprake is; tot de laatste zichzelf, althans DE dichter (‘die met Lilith zwierf’) plus de zedeloze troep uit het begin, die de ouden zo verschrikken (doordien zij een afgrond graven voor de vrede die de kudde voorgraast – hier verkleed als schapen in snaren en harpen). Het is de strijd tussen behoudzucht en creativiteit, die natuurlijk tenslotte uitloopt op een formulering van een ars poetika, die door een polemiek, de antikritiek (hier in het Duits gesteld), wordt ingeleid. De tendens van die ars poetika is zoiets als: do dichter gaat weliswaar voorbij, maar het lied heeft het eeuwige leven. Over lilith geeft dit gedicht weinig prijs, eerlijk gezegd: niets.

Uw opmerking onder 1.2., ‘via de Joodse geschriften enerzijds, de bijbel, en niet het minst de apocriefen…’ begrijp ik niet goed. U bedoelt wel niet de ‘apocriefe boeken van het O.T.’, denk ik, de zgn. ‘deutero-canonieke’ van de R.K. kerk? Ook in de apocriefe evangeliën (het Thomas-evangelie, het enige complete) ontbreekt de naam Lilith. Misschien komt de in de antieke rabbijnse litera- […]

[p. 4]

en in kabbalistische geschriften (Zohar). Van dit laatste boek weet ik het zeker; in de bloemlezing van Scholem (1949) komt haar naam één keer voor. Lucebert heeft op zijn minst deze bloemlezing gelezen – zie zijn ‘het proefondervindelijk gedicht’.

Walrechts verklaring van de naam Gol als een soort van samentrekking van Go(d) L(ucebert) lijkt me ondoordacht en vergezocht. Vergezocht, omdat Lucebert gewoonlijk niet op deze manier te werk gaat bij het vormen van nieuwe uit combinaties bestaande zelfstandige naamwoorden. Wel bv. Lucebert uit Lubertus; donibizetti, baripraan. Van AI zegt hij zelf, dat die naam is samengesteld uit de eerste en laatste letter van Adonai, naar het model JHWH. Ondoordacht vind ik de verklaring, omdat God in onze voorstelling een hemelbewoner is, wat Lucebert in ieder geval niet zijn wil. God is het voorwerp van Luceberts haatgevoelens. Daarbij komt dat in de tweede zin van de tekst die u citeert (p. 220) God zelf, aangeduid als AI, aan de ikzegger = Oog van Gol verschijnt, waarop de laatste zich vernedert; daar is niks goddelijks aan. De passage doet denken aan Mozes hij het brandende braambos. Het oog van Gol is éen der dubbelsterren van Algol, en Algol is Medusa’s hoofd. Ik legde dat verband (Soma, Doomesdaybook III). U wijst hier terecht op de Hebreeuws-Arabische traditie (p. 221) en constateert: ‘Algol = Lilith’. Ik ken die traditie niet, maar uw loutere constatering dat in de Hebreeuws-Arabische traditie Algol = Lilith geldt, bewijst natuurlijk nog niet dat de identificatie ook geldt voor Luceberts poëzie. Pas toen ik inzag dat Lilith een slangengodin was, en dat derhalve Luceberts poëzie zelf aanleiding gaf tot deze identificatie, kon ik die conclusie trekken en deed dat ook (in mijn krimi-essay).
Dat Gol geïnterpreteerd moet worden als God Lucebert volgens Walrecht en volgens u óok nog als Lilith vind ik een kras staaltje ars combinatoria. Maar wat er vertekend is (p. 220) in mijn voorstelling van zaken:
Gol ‘is’ vampier, Lilith = (1. vrouw van God)
(2. 1e vrouw van Adam)
3. slangengodin
en
: een gorgonenhoofd heeft twee ogen
Algol is een dubbelster
dus Lilithoog is de ene ster en het oog van Gol de andere

begrijp ik dan ook niet. Mijn conclusie past in de poëtische logica van Lucebert, en of Go(d) L(ucebert) in die logica past, heb ik nog niet bewezen gezien.

Uw onzekerheden (p. 222) m.b.t. de samenhang tussen de teksten van Lilithoog en Het boek ik kunnen gemakkelijk worden opgelost, als u die teksten met het derde hoofdstuk van Het boek ik vergelijkt: formeel en inhoudelijk staat de laatste op een veel hoger niveau dan de eerste.
Waarom u in twijfel trekt dat Lucebert het initiatief genomen heeft tot het schrijven van Chambre/Antichambre, en meent dat mijn ‘mening’ (p. 223) te ontzenuwen valt, weet ik niet goed. Het is natuurlijk juist een mooie zaak, dat Schierbeek zich al in Mirjam verdiept had, zoals u schrijft. Hij was voor zijn aandeel in het werk gepreformeerd! Waar kon Lucebert een beter correspondent […]

[p. 5]

dat hij de initiatiefnemer is: hij zet een ‘programma’ op:
een antidualistisch program, dat beoogt het onderscheid tussen ‘subject’ en ‘object’ op te heffen. In de Bzztôh-uitgave20 op p. 12: ‘Wij waren zonder vrees….van een waanzinnige’. Het liefst had ik accenten op ‘een’ gezet: ‘één waanzinnige’. Dat Schierbeek aan Luceberts opzet niet beantwoordt – Lilithoog en Oog van Gol staan tot elkaar als min tot plus, en het onderscheid níet wordt opgeheven, bewijst (uit het absurde) dat Luceberts ‘inbreng’ (p. 223) primair is. Het omslag van Het boek ik is niet nodig om dat te bewijzen. Het vermoeden dat Schierbeek tot de Lilith-figuur gekomen is, heeft geen enkele grond.

Ik kom terug op Emants, omdat het mij zo enorm verbaast dat u een aansluiting ziet tussen Emants levensvisie en die van Lucebert. Emants – typisch negentiende-eeuws in het denken over seksualiteit – bestrijdt de wellust, wenst die althans te bestrijden. Maar dat is iets wat Lucebert helemaal niet wenst. Als Lucebert al inspiratie opdeed uit dit gedicht dan zijn het m.i. deze elementen die dat bewerkten:
lilith is een ster (Venus)
zij is een slang
zij wijst de hemel af en bekent zich tot de aarde
Het is Jehova die schuld draagt
Adam treft geen blaam.

Bij Lucebert is er met de wellust niets aan de hand; er is van alles aan de hand met de moraal (en met die van de negentiende eeuw in het bijzonder).
U zegt plompverloren dat ‘de wellust als zelfbevrediging’ Lucebert aanspreekt, citeert vervolgens drie regels uit Lilith (van Lucebert), doet een beroep op de psycho-analyse, om ‘schuldgevoelens over masturbatie’ aan te wijzen.
Ten eerste het citaat:
er wordt iemand aangesproken, die geneest (kleine dokter) en die aller ogen op zich vestigt: deze huid drinkt onze blikken. Dan zal die dokter, die huid Lilith wel zijn; de volgende twee regels raken verward in de taal, ‘want wat op ’s harten grond leit, dat welt me naar de keel’: naar dit vrolijk babylon, deze spraakverwarring, die bij verliefdheid doet hakkelen en stamelen, en die verborgen fallische en vaginale symbolen tot een eenheid samenweeft.
Het toepassen van psycho-analyse is natuurlijk verboden, vind ik, maar men moet het object van die analyse er wel bij houden. Schuldgevoelens over masturbatie! Op p. 211 rekent u zelf uit dat Lucebert geen twaalf meer is, als hij zijn lente-suite schrijft – maar dan is uw conclusie toch gewoon absurd?
‘velen hebben liefde uitgedoofd
om in duisternis haar licht te lezen’
zou men tegen de antignostische, antiplatonische achtergrond van Luceberts poëzie kunnen beoordelen: de troubadours en hun verre geliefde, de Antons en de Ina’s, de strijders tegen de wellust, die het beeld van hun begeerte dan maar tot de hemel in verheffen. U voelt wel, daar ziet Lucebert weinig heil in.

Laat ik, nu ik mijn voornaamste bezwaren onder woorden heb gebracht, u ervan verzekeren, dat ik wel degelijk ingenomen ben met de toezending van uw artikel; dat het stof tot nadenken en tegenspraak geeft, zult u aan mijn antwoord wel gemerkt hebben. Zoals gezegd: hier staan twee leesmethoden tegenover elkaar: een systematische, die een groot vertrouwen heeft in de struktuur van de ’theorie’ en een praktische, die op de

[p. 6]

Het wil mij voorkomen, dat de laatste methode voor de wetenschap van weinig belang is, maar dat dat haar ook niets kan schelen. De eerste methode heeft uiteraard wel wetenschappelijke waarde, maar gaat voorshands te dogmatisch te werk om flexibel genoeg te zijn voor het verstaan van (deze) poëzie. Ik vermoed dat u en ik over Lucebert nog lang niet zijn uitgepraat. Ik zal in de toekomst naar werk van u uitzien.
Met genoegen vernam ik van Sjoerd, dat u twee scripties Chambre-antichambre begeleidt. Ik ben eigenlijk heel nieuwsgierig naar de uitkomsten van dat werk, en ik wens u bij de begeleiding veel succes! Mocht u iets aan mijn aan- en opmerkingen hebben, dan zou me dat het gevoel geven, dat ik deze wat lang uitgevallen brief niet voor de kat zijn viool geschreven heb. Ik hoop trouwens dat mijn laatste essay u en de scribenten aan enig materiaal kan helpen.

Met vriendelijke groeten,

[Handtekening]

R.A. Cornets de Groot


7. Cornets de Groot aan mejuffrouw C. – Brief in typoscript, 4 blz.

[p. 1]

Leiden 5/2/8121

Voor Aldert22

Geachte mejuffrouw C.,23

Graag zeg ik u dank voor uw studie De lezer als noviet aan de koffietafel, waarin u Chambre/Antichambre van Lucebert-Schierbeek aan een diepgaand onderzoek onderwerpt. U heeft er hard aan gewerkt, en kennelijk met groot plezier. U heeft interessante stof bijeengebracht, waar ik veel uit heb kunnen leren. Juist omdat u daardoor zoveel kennis en inzicht opdeed, wil ik een paar opmerkingen maken, waarvan ik hoop dat u er iets aan heeft. Ook is het noodzakelijk, denk ik, dat ik antwoord op sommige kritische uitlatingen, mijn boek Met de gnostische lamp betreffende.24

Maar eerst dien ik mij te verontschuldigen voor het feit, dat u pas nú een reactie van mij krijgt: maanden later. De voornaamste reden is, dat ik een episode van grote onrust achter de rug heb, die mij ook lichamelijk parten heeft gespeeld. Ik was niet in staat, onmiddellijk van mij te laten weten. Een bijkomende reden is, dat mijn tikmachine het begaf, juist toen ik bezig was met een brief aan u. Hij kwam wel af, maar ik kon hem niet gecorrigeerd herschrijven. Hij is gedateerd 20/11/80. U kunt daaruit afleiden, dat ik wel degelijk direct geïnteresseerd was in uw studie.

In De lezer als noviet stelt u van de diepgaande verandering in het universum-ontwerp van de experimentele dichters, die de grondslag vormt van de poëzievernieuwing anno ’50, éen aspect centraal: het monisme als basisprincipe.
En daar beginnen bij mij al meteen de twijfels: klopt dat nou wel voor Lucebert? In mijn boek (de lamp) heb ik een verband willen tonen tussen zijn dichtwerk en het gnosticisme. Ik wil uw aandacht erop vestigen, dat je deze band mogelijk ook bij andere dichters uit de experimentele hoek kunt aanwijzen. Bij Schierbeek ligt dat natuurlijk ook wel voor de hand. Hij liet zich door Lucebert overhalen tot samenwerking aan het boek Ch./antichambre, en toen hij eenmaal over het gnostische materiaal beschikte, benutte hij dit ook voor het derde hoofdstuk van Het boek ik. Maar heeft ook Rudy Kousbroek zich in de materie verdiept? Zijn Begrafenis van een keerkring (1951) vertoont op het omslag een tekening van Lucebert, die best als ‘gnostisch’ (in de zin van Lucebert) te duiden is. De titel van de bundel wijst wellicht toch ook in die richting, evenals een paar gedichten daaruit (slapende dierenbehalve een engeltoen ik in dothan was; de 6e strofe van een gedicht op p. 23). U zult de opsomming stellig met enkele andere kunnen vermeerderen. Wellicht heeft ook Hans Andreus weet van het in déze wereld ontbrekende deel van het volledig leven (ItaliëDe taal der dierenSchilderkunst). In ieder geval vertaalde hij een fragment van de tweede elegie, zoals te lezen valt in Bronzwaers boek over Rilke (AMBO, 1978). Hoe zit dit bij Remco Campert, Elburg, Kouwenaar, Rodenko? Elburg is natuurlijk heel gecompliceerd; zijn verwantschap met troubadours brengt eigenlijk meteen een verwantschap met katharen met zich mee, die dualisten op het uiterste waren. Deed zich bij Elburg ook zoiets voor als bij Lucebert: dat je het anti-dualisme in het kleed steekt van het dualisme? Elburg verheerlijkt het lichamelijke en heeft zijn bedenkingen tegen de geest: ‘kan prachtig denken’: met de nodige ironie. Bij de andere dichters zie ik geen gnostische signalen. Trouwens had Rodenko van het gnostische de lucht gehad, hij zou u en mij veel werk uit handen hebben genomen…
Wat vastgesteld moet worden, is dat Lucebert het is, die zich blijvend door het gnosticisme liet inspireren; dat hij in ieder geval Schierbeek tot deelgenoot maakte van zijn poëtisch wereldbeeld, – tot Schierbeek in Zen het zijne vond. Het is mogelijk dat Lucebert ook Andreus en Kousbroek beïnvloedde, direct of indirect, bv. doordat zij, gevoelig voor zijn ‘iconografie’ (literair gesproken, – ik bedoel de engel, de eenheid van duisternis en licht, de katabasis in de poëzie van Lucebert) zijn jargon naar eigen hand zetten, en zo een verwant, maar geheel eigen wereldbeeld schiepen.
Uw stelling: ‘De poëzievernieuwing anno ’50 is het resultaat van een diepgaande

[p. 2]

verandering van het universum-ontwerp van de experimentele dichters’, is te algemeen verwoord om waar te zijn. Ga maar na wie die dichters zijn, en hoe hun universum-ontwerp er uit ziet.
Ik denk bv. dat er verschil is tussen dichters die van meet af aan ‘experimenteel’ waren, en dichters die al vóor 48 werk hadden gepubliceerd. Die laatsten, Elburg, Schuur, Schierbeek hadden met de vorm geen zichtbare moeite. Een bundel als Herfst, hoos, hagel of Serenade voor Lena, en Schierbeeks eerste roman staan in de pre-experimentele traditie. Wat zij wilden was een nieuwe spontaneïteit. De na-oorlogse tijd die het existentialisme bracht en de poëzie van Dylan Thomas en de hoop op een socialistisch Nederland, kon die spontaneïteit inspireren. En nu zegt u wel in de eerste noot bij het eerste hoofdstuk van uw studie, dat Van de Waterings artikel Bedenkingen bij spontaneïteit overbodig is, omdat de poëticale opvattingen der 5-tigers de mening als zouden zij spontaan schrijven uitsluiten, – tóch is het waar dat Kouwenaar en Constant zeer spontaan hun Goede morgen haan maakten; zij betreuren het ook wel niet meer over díe spontaneïteit te beschikken. Ook Elburg ondernam iets dergelijks met Constant, en wie zijn Serenade voor Lena vergelijkt met zijn in Het woord verschenen poëzie, ziet dat hij een wat vermoeid epicurisme heeft ingeruild voor nieuwe hoop en nieuwe spontane poëzie.
Zo’n zelfde soort vernieuwing merk je op bij Koos Schuur, wiens brieven uit Australië formeel doen denken aan de schrijftrant van Schierbeek in Ch./antichambre.
Maar steekt achter Schuurs poëzievernieuwing een monistisch wereldbeeld?
Op p. 95 van En de kookaburra lacht… schrijft hij:

ik ik en ik en ik en ik en ik
en ik ik ik en ik en ik en ik
en deze wereld dit heelal dit leven
en ik ik ik en ik en ik en ik

Een vloed van buitenlandse literatuur en politieke inspiratie beïnvloedde de vernieuwing van de literatuur veel en veel meer dan welke verandering in het universumontwerp der poëten ook.
Spontaneïteit! Ik leg er in mijn boek de nadruk op, dat het hellenisme zich in de na-oorlogse tijd hoegenaamd niet verheugen kon in een zekere belangstelling. Wie naar het spontane zocht, ging bij voorkeur niet grasduinen in díe tijd. Het ‘knappe’, het ‘show’-achtige ervan, dat soort denken, sprak de zoeker niet aan. Het gnostische ging aan de meeste dichters voorbij. Lucebert is de enige die er blijvend mee te maken heeft, al heeft hij misschien enige invloed uitgeoefend op Kousbroek en Andreus. Dat moet nog worden uitgezocht.

Tot mijn verbazing las ik in uw studie dat u nergens hebt kunnen vinden in mijn De lamp, waarom Lucebert (volgens mij) “een beroep doet op een systeem (het gnosticisme, CN), waartegen hij zich kant”, terwijl u twee regels daarboven van mij citeert, “dat Lucebert dat systeem toch nodig heeft voor symboliek en struktuur van zijn poëzie en voor zijn ideologische strijd voor een andere maatschappij”. Dat mijn opvatting niet overeen komt met de uwe, betekent toch niet dat zij dan maar helemaal niet meer bestaat? Ik heb in dat boek uiteengezet dat Constants Reflex-artikelen uitgaan van de stelling dat de Europese cultuur een dualistische is, en dat daarom de contracultuur revolutionair is. Dat Luceberts opstelling tegenover het gnosticisme – dat toen door de Dode-Zee-rollen in de belangstelling kwam – revolutionair mag worden genoemd. U noemt het “monistisch” – maar dat houdt een bepaalde godsopvatting in, en Lucebert houdt die er niet op na. Heeft ook een opvatting over de geest, die met het monisme eenvoudig niet strookt. Ik noem hem dan ook consequent “anti-dualist” en ik kom aanstonds op deze terminologische kwestie terug. Het “religieuze” fungeert bij hem alleen omdat de metafysisch-mythologische achtergrond van het gnosticisme een zekere betekenis bij hem krijgt voor zijn symboliek en voor de struktuur van zijn poëzie; overigens is zijn gnosticisme in hoofdzaak een psychologische en maatschappijkritische conceptie (De lamp, p. 46).
Op p. 63 van uw studie noemt u 4 punten waarin het gnosticisme en de exp. revolte overeen stemmen:

[p. 3]

1. de invloed van het mysteriewezen (Griekenland, Klein-Azië) op het gnosticisme
2. het ingaan tegen de voorzienigheid, de determinatie – en dus de godwording van de dichter
3. het concept ‘kennis’ als plotse openbaring
4. het zoeken van de ziel in het wereldlabirint; maar de gezochte essentie betreft de materie en is dus met de gnostische doctrine in strijd.

In uw studie bestrijdt u, in samenhang met bovenstaande punten mijn hypothese, dat voor Lucebert de geest non-existent is. Op p. 64 ondergraaft u het anti-dualistische karakter van deze opvatting, wanneer u stelt “dat een eenzijdige reactie tegen alle geest een dualistische visie is”.
Nu is het natuurlijk niet zo, dat die vier punten mij zijn ontgaan. Op grond daarvan o.m. stelde ik de verwantschap van deze poëzie met die religie vast. *)
Maar met dat al moeten we niet uit het oog verliezen, dat Lucebert geen gnosticus is. Hij definieert de wereld als de som van alle realiteit: “er is alles in de wereld het is alles” (ook Hermans doet dit). Dat betekent, indien er al sprake is van geest, dat die geest eveneens van déze wereld is: m.a.w. dat de geest ten nauwste samenhangt met het lichamelijke. Dat dus iedere activiteit van de geest een lichamelijke activiteit impliceert – het menselijk leven als fysico-chemisch proces. Daarom is het volkomen in orde als ik zeg dat Lucebert de geest (der dualisten) niet kent, en dus ook het “hogere” niet. Er is bij Lucebert geen anabasis (De lamp, p. 164).
“De aarde heeft mij gemaakt / de aarde bewaart mij” – hij blijft voorgoed bij ons, op de aarde, bij de materie die een diep leven herbergt. Anti-dualisme, geen monisme! Ik weet niet wat er tegen deze redenering in te brengen is. Uw bewijsvoering ten gunste van de tegengestelde visie gaat dan ook mank, op alle punten:
• Ten onrechte voert u op p. 64 het citaat “chaotische rede” (n.b. een uitspraak van Schierbeek!) aan als argument om de opvatting “geest = nul” (van Lucebert) te ontkrachten. Maar de daar bedoelde “rede” maakt als term deel uit van een hele reeks negatieve kwaliteiten, en is blijkbaar een verwerpelijke zaak; maar zo stelt u het niet voor.
• Ook het andere citaat: “niet voor niets zoeken wij geologen planmatig de grotten af om de raadselen des zijns te betalen”, heeft u uit de contekst los gemaakt, waardoor de ironie waarmee Lilithoog deze woorden tot Panglos zegt, geheel verloren gaat: hier wordt precies het tegendeel gezegd van wat wordt bedoeld.
• Al die platonische lekkernijen, geest, ziel, pneuma, Rede, intellect, etc. golden voor de antidualist natuurlijk niet; wanneer u op p. 64 nog es een lans breekt voor de geest (intellect) en van mening bent dat “de poëzie zelf het beste de rol van het intellect illustreert”, laat ik graag die poëzie het woord:

hij is inteellekt
hij weet veel van het
fijne geestelijke
lezen…

Tenslotte zegt u op p. 76 dat de drievoudige kreet “omhoog!” (het eerste citaat van Lucebert zelf in de reeks citaten!), dat het daar, in Stratocruser(Ch./antichambre, p. 31) niet alleen om de katabasis gaat, maar ook om de beweging omhoog. Wie de tekst opslaat, ziet dat de drievoudige kreet gekarakteriseerd wordt als een vloek. De man wil helemaal niet omhoog; hij wil een god zijn, ja, maar wel hier. “Hier. juist hier”.

Ik wil graag nog iets zeggen over uw slotconclusie, “het boek heft zichzelf op”. Dat zegt u op p. 100, en u zegt dat omdat de tegenstellingen tussen Chambre enAntichambre complementair zouden zijn. Uw entoesiasme over dit boek is verheugend, maar een conclusie sine ira et studio is dit toch niet. In de eerste plaats is dit boek niet compleet. U noch ik kunnen bevroeden wat de complementaire inhoud en waarde

*) punt 1 p. 75, 76, 128 van De lamp; punt 2 op p. 12, 19; punt 3 op p. 74, 75; punt 4: vrijwel overal waar ik het over Lilith heb.

[p. 4]

is van het ontbrekende in dit boek. In de tweede plaats is het boek niet voltooid, en dan geldt hetzelfde bezwaar nog es. In de derde plaats: wanneer het boek zichzelf opgeheven had, dan was dat aan auteurs noch uitgevers ontgaan: het zou onmiddellijk zijn gepubliceerd. Nu is er een buitenstaander – ik – mee aan het leuren gegaan. Zeven uitgevers ging ik langs; ze hielden het boek wel graag erg lang, maar uitgeven ho maar. Pas de laatste zei entoesiast ja; de rest wilde het boek niet eens kado.25
U bent bij uw strategie om de slotconclusie aannemelijk te maken, uitgegaan van een idee van Lucebert. Die hoopte dat het gezamenlijk werk van hem en zijn kunstbroeder Schierbeek “als twee vlekken op éen water, in elkaar moesten opgaan om elkaar op te heffen” (Ch./Antichambre, p. 12). Wat misschien gekund had, als de tegenstellingen inderdaad complementair waren geweest. Maar ze zijn in hoofdzaak polair, alle tolerantie van Schierbeek ten spijt. U bent daarnaast uitgegaan, geloof ik, van een ongestoorde en niet te storen vriendschappelijke relatie tussen de twee, en u houdt te weinig rekening met allerlei huiselijke spanningen die in een beperkte ruimte juist zo gemakkelijk kunnen ontstaan, en die de vriendschap bedreigen. Vergelijkt u bv. het eerste hoofdstuk Licht zonder ogen met het zevendeLeeuwenkuil, gevolgd door Vlooientheater. Wat een verschil in sfeer, wat een totaal andere emotionaliteit! Wat een verandering van samenzwering naar onderlinge wedijver, naar uitdaging en provocatie van elkaar! Het is waar dat in Canzone/Concert de twee elkaar weer tegemoet komen, maar daarna is de indruk toch dat ze langs elkaar heen schrijven, wat maar ten dele te verklaren is uit het ontbreken van Luceberts bijdragen daar. Want uit wat hij wèl bijdraagt, valt alleen maar te concluderen, dat hij zich voornamelijk bezig houdt met eigen poëticale problemen. Als er dan al een noviet op de koffie komt, – welkom is hij blijkbaar allerminst – dan is het de koffie van Lucebert die hij voorgeschoteld krijgt. De schrijvershand “spoedt zich voort zonder een dringende noodzaak, haar optreden is geheel vrijwillig en het is daarom belachelijk te veronderstellen, dat zij zich ooit, ten behoeve van enige gezellige koffiepraters, zou vermoeien,” etc.
Schierbeek schrikt zijn toeristen niet zo af. Zijn Lilithoog en Panglos zijn zeer open. Zouden niemand iets willen onthouden. Zíj vullen elkaar aan, werken “complementair”. U stelt Lucebert met Panglos gelijk, en concludeert dan voor hem èn Schierbeek dezelfde complementariteit als deze, die u wil laten gelden voor Lilithoog en Panglos: dat kun je natuurlijk niet doen.26
Misschien is het waar dat in de dieptestruktuur (=”de heraktualisering van pre-rationele religieus-wijsgerige stelsels”) Lucebert en Schierbeek elkaar vinden, zoals u zegt. Maar het is geen wet van meden en perzen dat wie een uitgangspunt delen, tot eenzelfde doel geraken. U ziet steeds over het hoofd, dat, wat Lucebert ook heractualiseren mocht, zijn kernidee van de nietswaardigheid van de geest (der dualisten) niet van zijn actualiteit wordt beroofd.

Moge de poëzie die ons bindt en scheidt, ons nog talloze malen verblijden. Wilt u de heer De V.27 (die mij blijkens een bij uw studie ingesloten kaartje nog een brief schuldig is) mijn groeten overbrengen?

Met alle hoogachting,

R.A. Cornets de Groot


  1. Domesdaybook dat in 1972 als drieledig artikel in het tijdschrift Soma zou worden geplaatst (zie afleveringen I, II en III). []
  2. Domesdaybook is niet gebundeld. Cornets de Groot bracht zijn onderzoekingen naar het gnosticisme en Lilith samen in Met de gnostische lamp (1979). []
  3. Chambre-antichambre, vroeg-experimenteel proza van Lucebert en Bert Schierbeek, was alleen bekend uit enkele nummers van Braak en Podium. Pas in 1978 zou dit werk op initiatief van Cornets de Groot in een afzonderlijke uitgave verschijnen; zie zijn Inleidende verantwoording bij de uitgave. []
  4. Uit Domesdaybook (III): ‘”Een zin lezen”, zegt Wittgenstein, “is als het zingen van muziek van een blad. Maar een zin begrijpen is niet als het zingen van muziek van een blad”.’ []
  5. Deze brief is een reactie op de eerste versie van Met de gnostische lamp. []
  6. Zie hoofdstuk 1 van Met de gnostische lamp, De eerste verdachte, p. 18. []
  7. Mogelijk een verwijzing naar deze recensie van het door Cornets de Groot bezorgde Chambre-antichambre door P. Marijnis in NRC Handelsblad. []
  8. Deze brief is een reactie op de definitieve versie van Met de gnostische lamp. []
  9. Deze eerste alinea wordt geciteerd in de flaptekst van Met de gnostische lamp; zie het voor- en nawerk.
    er zijn wat onbelangrijke details waar nog wat over te zeggen zou zijn.
    bijv. ‘AI’ heeft misschien toch wel iets met de bijbel van doen. in de oude kramer’s woordentolk staat bij ‘adonai‘: naam voor god uit eerbied gebruikt ter vervangingv.d. onuitsprekelijke naam JHVH, jehovah. Als je voor JHVH jehovah mag zeggen, dacht ik al op de lutherse zondagschool, dan is ai weer bescheidenheid tegenover adonai. ook op zo’n slang ben ik dol. ((Deze passage wordt geciteerd in noot 82 van hoofdstuk De thermische lans uit Met de gnostische lamp. []
  10. Deze passage wordt geciteerd in noot 94 van Een paar nooit opgehelderde inbraken uit Met de gnostische lamp. []
  11. Het notenapparaat bij Met de gnostische lamp. In zijn beschrijving van deze brief legt Cornets de Groot uit: ‘Ik had L. ook de noten gestuurd, maar die retourneerde hij niet. Op een telefoontje, deze kwestie aangaande, deelde hij mee, dat hij nooit die noten onder ogen had gehad. Tenslotte vond hij ze toch ergens terug en stuurde ze me toe met bijgaand kattebelletje. []
  12. Marcellus Emants, dichter van Lilith, Haarlem, 1879. Zie de tekst in de DBNL []
  13. Zie de volgende brief. []
  14. Voor zover bekend heeft Lucebert niet schriftelijk op de brief gereageerd. []
  15. Luk de Vos, ‘Lilith, Mythologie en de Vroege Levensopvatting van Lucebert’, in: Revue des Langues Vivantes/Tijdschrift voor levende talen, jaargang XLIV (1978), nr. 3, p. 206-228. []
  16. Sjoerd van Faassen was destijds een van de redacteuren van uitgeverij Bzztôh, waar Met de gnostische lamp verschenen was. []
  17. Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid, Huizingalezing 1978 door Karel van het Reve. Mogelijk heeft de lezing Cornets de Groot óók aangesproken wegens de erin opgenomen boutade tegen prof. dr. A.L. Sötemann. Zie de dbnl voor de tekst []
  18. De in het tijdschrift Soma geplaatste serie Domesdaybook (zie noot 1) en Schierbeeks eerste experimentele proza (Vlaamse Gids). []
  19. De dichter Hans Andreus (eig. Johan Wilhelm van der Zant), met wie Lucebert, naar hij in 1994 in het VPRO-televisieprogramma Hotel Atonaal vertelde, in zijn jeugd de avonturen van Scarlet Pimpernel naspeelde en die daarbij de rol van Sir Andrew Ffoulkes op zich nam. []
  20. Zie noot 3. []
  21. Deze brief is door de auteur in twee sessies, althans met twee verschillende pennen, gecorrigeerd. De vier bladzijden van het typoscript zijn genummerd van 54-57, wat doet vermoeden dat ze deel hebben uitgemaakt van een groter geheel, mogelijk een dagboek. De datum is met de hand toegevoegd. []
  22. Aldert Walrecht, een van de bezorgers van Luceberts Verzamelde gedichten in 1974. De opdracht is in handschrift aan het typoscript toegevoegd. []
  23. Mimo Caenepeel, studeerde in het academiejaar 1979-1980 af aan de universiteit van Antwerpen met de licentiaatsverhandeling De lezer, als noviet aan de koffietafel. Een analyse van ‘Chambre-Antichambre’ in het licht van de monistische basisoptie van de Experimentelen. []
  24. Deze eerste alinea is doorgestreept onder toevoeging van het woord ‘anders’. []
  25. In mei 1972 publiceerde Cornets de Groot in Soma en in De Vlaamse Gids al hoofdstukken uit Chambre-antichambre. Het door hem bezorgde en ingeleide boek verscheen pas in 1978 bij uitgeverij Bzztôh. []
  26. De laatste woorden na de dubbele punt zijn doorgestreept []
  27. Niet bekend wie hiermee wordt bedoeld. []

Plaats een reactie