Over: Jan G. Elburg.
[p. 5]
Jan Elburg, geboren in 1919 en leraar aan de Amsterdamse kunstnijverheidsschool, debuteerde als dichter in vrij traditionele stijl. Omstreeks 1950 kreeg zijn poëzie een eigen geluid; hij werd gerekend tot de Vijftigers en zijn bundels “Hebben en zijn” en “De vlag van de werkelijkheid” horen tot de belangrijkste documenten van die periode. Een eindstation betekende dat niet, zoals zijn meer recente bundels “Streep door de rekening” en “De quark en de grootsmurf” bewijzen.
Hij was een van de vijftigers – nu is hij er een.
In ’56 citeerde hij van een tachtiger, van Albert Verwey:
Toen sprak ik hem: een vijftiger
Op straat, werkloos, met zwak gezicht…
Ironie is een van zijn sterke kanten. Zijn humor betrapt gezegden op dubbele, woorden op meervoudige bodems en letters op hun waarden-veranderende invloed. Een van zijn boekjes bij voorbeeld heet Praatjes kijken. Een krantekop die hem bezig houdt, luidt: “Kiezen in Rijnmond”; in ’65 inspireert de rebus op opa’s sigarenzakje hem tot de vervaardiging van een gedicht.
Hij spreekt snel, zonder opvallende articulatie; struikelpartijen over zijn woorden corrigeert hij niet of nauwelijks, maar wie zijn zorg zal dat zijn? Niet die van Jan Elburg, die van het begin af aan de strijd tussen woord en stem, tussen begrijpen en verstaan tot inzet had gemaakt van zijn poëzie.
Een zin uit de cyclus Streep door de rekening (1965) – je bent de aster in sigarengruis – kan men na enig denkwerk ontraadselen. Maar eenvoudiger is het de zin te horen zeggen om de vorm ervan af te kunnen leiden uit het woord “sigarenas. Andere voorbeelden uit oudere poëzie: “de eigen aarden behuizing of “Het is geen néderig land of:
een stad o.a.
is vlak van huizen…
Elburg is geen man van woorden, maar iemand voor wie de zintuigen wezenlijk belangrijker zijn dan het abstraherend, globaliserend begrip. De tong als tastorgaan van het woord dat werkelijk geuit wordt, ontdekt in de stad een oase. Dat is één geheim van Elburgs kryptogrammatica: hij richt zich als weinig anderen op het concrete; en alleen daarom lijkt hij soms abstract, omdat zijn lezers het zich hebben aangewend zich op het abstracte in te stellen. De kloof die er gaapt tussen norm en persoonlijke ondervinding, wijst erop dat men er niet komt door uit te gaan van de fictie dat poëzie, en dus ook die van Elburg, niet verwijst naar iets buiten de tekst. Bij Elburg verwijst de geschreven tekst naar de bewegingen van het spraakorgaan, naar de klanken die de gehoorvoorstelling tijdelijk daarmee realiseert en naar het stemtype dat bij zijn poëzie hoort. Ze verwijst bovendien naar de kloof die er gaapt tussen het algemene, normatieve, objectieve enerzijds en de persoonlijke, bijzondere uiting aan de andere kant, al is de “waarheid” daarvan alleen door ondervinding en langs subjectieve weg te verifiëren. Dat heeft het persoonlijke nu eenmaal met het concrete gemeen: beide moet men steeds opnieuw ondergaan. Een algemeenheid aanvaardt men – met of zonder begrip, c.q. beleving.
Iedere cultuurperiode heeft haar voortreffelijke mens. De Renaissance noemde hem de uomo universale, de Romantiek het genie. Maar het socialisme?
Minder bekommerd om het individualisme, strijdbaar, niet gebrand op amorele rechtvaardigingen van de artistieke creatie hield het socialisme het op een gelukkig, maar onpersoonlijk wezen, levend in de heilstaat. Zoals Gorter zei: “Vanuit een nieuwe wereld treedt…” Allesbehalve doodgeboren, is dit wezen toch ook niet springerig van leven, en voor wie zich op het concrete richt, een inspiratiebron, die snel is uitgeput. Elburgs edele mens heeft integendeel trekken van verontwaardiging, van wraakgevoelens, onwetende kwaadwillendheid en naïveteit, naast de traditionele deugden, als liefde, vredelievendheid, toegeeflijkheid. Hij spreekt van zijn “socialistische realisme” – een naam die veel geharrewar veroorzaakte, omdat men het verzuimde te kijken in hoeverre Elburgs poëzie vervalt in algemeenheden en bêtises.
Zijn edele mens:
hij is mijn jongste kind;
onvolmaakt in zijn misdaden,
onbedreven in zijn moorden,
beschaamd in zijn liefden…
(Waarneembaar)
ofwel:
Ik bedoel dat de mens dapper is,
met sneeuw aan zijn zolen maar met
blauwdrukken voor kiemend koren in zijn ogen
(Met grint gooien)
Soms bezielt deze mens hem:
neer dat mes, dacht ik
leg weg die steen…
(5 mei 1954)
Een wezen, bijzonder in het persoonlijke. Geen abstract schema, maar een mens van vlees en bloed. Bovendien een wezen dat zich in niets van anderen onderscheidt: geen individualisme, maar de schepper van een collectieve staat van emotionaliteit. Deze mens is die kloof tussen het wetmatige en het feitelijke; hij is bovendien de brug tussen beide. Maar daarin ligt dan ook de afstand tussen Elburgs edele mens en het genie:
ik kon dit tekenen
dit met de stenen
dit met de levende kreeften
als ik een meester was.
ik ben een van de velen
ik kan het alleen beleven.
(Détour de France)
En daarin ligt ook zijn verwantschap met de ridder-minnaar, de troubadour:
ik koop alles wat ik zie
met een lach en een lied
(Détour de France)
Zo begon het trouwens ook, Elburgs dichterschap: met het maken van songs om bij gitaarspel te zingen.
Laten we uitgaan van de troubadourspsychologie.
Een troubadour is per definitie een ridder-minnaar, wat betekent dat hij ten minste twee tegengestelde strevingen in zich verenigt: die van de strijder, die van de dienaar van de vrouw. Zo kon hij de liefde bezingen met behulp van militaire termen, en de oorlog met de kooswoordjes van de minnaar. Een ridder is per definitie een christen-germaan. Ook dat houdt in, dat hij twee tegengestelde strevingen in zich verenigt: een christen zal niet doden – niets is de Germaan zo welkom als strijd. Alleen door zijn veroveringslust in dienst te stellen van zijn idealisme (kruistocht – kolonialisme – ruimtevaart) kon een christen-germaan de innerlijke gespletenheid in zijn ziel onder controle houden.
In hoever passen deze kenmerken op een dichter als Elburg?
Het antwoord wordt gegeven door zijn werk, dat te verdelen valt in erotische lyriek en strijdbare liederen. Vraagt men Elburg naar zijn eerste schreden als dichter, dan antwoordt hij dat Gerard den Brabander zijn beschermheer is geweest en dat hij derhalve de schildknaap was van deze dichter. Het “hoe” valt af te lezen uit het gedicht “Nocturne”, aan Den Brabander opgedragen. Het is opgenomen in de bundel Serenade voor Lena, Elburgs eerste publikatie, waarvan de titel alleen al een aanwijzing is voor de invloed die de hoofse vormenwereld op zijn werk heeft. Van de in Atonaal (1951) opgenomen gedichten van zijn hand heet er één “Aubade voor zedelijke normen,” en aubades, serenades en leerdichten (Elburgs “Aubade” is ook nog een leerdicht) zijn vormen die door de troubadours veelvuldig werden beoefend. Geen wonder trouwens, want ze hadden ze zelf als eerste gestalte gegeven. Laten we over andere dichtvormen van deze minnezangers afkomstig zwijgen: we vinden er waarschijnlijk verschillende van bij Elburg terug. Voor ons is het voldoende vast te houden aan het onderscheid tussen het liefdeslied en het strijdlied. Zeker als we dit laatste weergeven door de provençaalse term “sirventés”, een woord, dat afgeleid van “sirvent” (dienaar) te vertalen valt als “dienstlied”, maar dat in de praktijk alles omvat, wat geen erotische poëzie is.
Wat is poëzie voor Elburg?
Poëzie maken, zegt hij, “is zweven”.
Ik veroorloof me hier een citaat uit Friedrich Heers boek Balans der middeleeuwen, waar de auteur over de hoofse liefde in Duitsland schrijft: “Het rijk bestaat alleen in de betrekking tussen twee individuen, die elkander beheerst en tegelijk mateloos begeren. Sweben, zweven, tussen begering en vervulling, is een geliefd begrip in deze poëzie der minnezangers. De hoofse literatuur bracht een heel schema voort, een geheel van spelregels voor een beschaafde levenskunst om een poëzie mogelijk te maken, die deze idee van harmonie tussen het algemene en het bijzondere, tussen donna en dichter, moest helpen verwerkelijken. Maar van de uit de toenmalige maatschappelijke verhoudingen voortvloeiende vormencultus staat Elburg natuurlijk even ver af als al zijn tijdgenoten; en speelt de hoofse liefde ongetwijfeld een belangrijke rol in zijn werk, dan toch nooit als “ideologie”, maar als rechtvaardiging van een dichtkunst die het niet om het individualistische te doen is, en die daarom het persoonlijke oplost in de gestileerde objectivering ervan.
Toen Claus’ Oostakkerse gedichten verschenen, publiceerde Elburg er contravormen op, in Maatstaf 6, 1956. Het principe is eenvoudig: Heeft Claus bv. de regel “De regenkoning sprak (en gelovig waren mijn oren)” dan wordt dat bij Elburg: “De onderdaan der droogte verzweeg (en spotziek waren mijn ogen)”. De vraag is of dit neerkomt op een loslaten van het concrete. Integendeel: het is het aftasten van een vorm waardoor een contravorm ontstaat: het een is niet concreter dan het andere. Het ontbreken van het andere maakt het ene incompleet, of, zoals Elburg zegt in het gedicht Dit verdriet:
ik ben een halve zoen,
een halve streling.
ik ben niet heel.
Met De gedachte mijn echo, een bundel die veel minder op het hier-en-nu is ingesteld dan zijn vroeger werk, lijkt Elburg de oude weg te verlaten. Het is er de completering van: het woord hier is op psychische realiteit ingesteld. Wel veranderde de taal van lieverlee: wie herkent in Streep door de rekening, deze bundel van de ontnuchtering, de dichter van De vlag van de werkelijkheid? Er staat één gedicht oude stijl in, op p. 56. Het is het enige dat direct betrekking heeft op Elburgs edele mens, al staat er achter iedere oude zekerheid een vraagteken hier.
De teleurstelling was niet te voorkomen. Maar ze maakte de taal doeltreffender. Zich richten op het concrete is beginnen te betekenen het ongebrokene te demonstreren: je bent de aster in sigarengruis. Want bloei betekent niets als er ook geen vergankelijkheid bestaat.