Over: Lucebert, Troost de hysterische robot, Amsterdam, 1989.
[p. 1]
Dit is het verhaal van een hartinfarct. Van de tekens, van hartkloppingen en vermoeid zijn, van te hoge bloeddruk en te weinig beweging, te veel eten, te veel drinken, van alle slapeloosheid, zout en vet, van ’t vele roken en veel te veel cholesterol, – van heel die voorgeschiedenis van voorgevoelens, van al die dingen, waar je dagelijks van hoort, zwijg ik. En ik zwijg van stress, ik ging nooit onder stress gebukt: ik ken de verschijnselen niet.
Misschien dat die nog komen, want de naweeën zijn het ergst. Dat gevoel van voor het eerst in je leven niet te roken – en dat dan elke dag, elk uur.
DRAMATIS PERSONAE
Matti 11, en enig kind in dit gezin; officieel heet zij Machteld.
Narda 34, de moeder van Matti. Heldin van dit verhaal.
Rut voluit: Rutger, 26, de jongste van drie kinderen uit een vorig huwelijk, de enige zoon en bijgevolg een halfbroer van Matti.
Verdere medespelers:
medisch en verplegend personeel van het ziekenhuis;
een aantal schrijvers, van wie met name worden genoemd Menno ter Braak, Carry van Bruggen, Gorter, Hölderlin, Lucebert, Marinetti, Friedrich Nietzsche, J.J. Oversteegen en Vondel;
de literaire kritiek of de personages van Het literaire leven door Peter van Straaten;
een robot;
een ik.
ik word recht weer
ik word geroofd en ben weer
echt licht
(Lucebert)
[p. 2]
Op 11 juni ’89 voelde ik midden in de nacht een zachte maagpijn opkomen, die me wekte. Zo’n pijn die je gewoonlijk laat begaan en verdwijnen, die je maar overlaat aan de tijd, de ware heler. Maar dit keer stond ik toch op. Beneden in de keuken bewaarde ik een laatste tabletje tagamet. Daar gebeurde het: tegen de deurpost viel ik in zwijm. Ik zakte in mijn blote kont ineen, merkte dat ik incontinent werd en gaf over. Ik voelde geen pijn, ik verloor niet volkomen het bewustzijn, maar ik was zwak, alleen en verlaten. En ik was woest. De hysterische robot kon, terwijl ik zweette als een otter, te keer gaan in mij. Hij riep nog driemaal luide om Narda, die hij vroeg de nachtdokter te laten komen. Toen die kwam, was het kwart over twee in de morgen.
Ik voelde geen pijn toen ik tegen de deurpost voor mirakel lag. Maar ik had gezien, dat er licht aan mij was ontsnapt via een visuele schok, een soort van zweepslag die geen pijn, maar licht veroorzaakte. Wat ik met inwendig oog zag, was een blikken doos ter grootte van mijn ribbenkast. Hij opende zich zoals op het toneel de schuifgordijnen zich openen. Maar hier gebeurde dat bliksemsnel en de doos opende zich voor maar een vijfde deel, – heel kort. Het zonlicht dat er aan ontsnapte, was oorverdovend wit toen ik viel. Wie heeft het geroofd? Waar is het gebleven? Op de röntgenfoto’s die men van mijn longen had gemaakt, is op de plaats van het infarct een grote spierwitte vlek te zien. Ik had een zwaar infarct. Ik was op sterven na dood. Ik had een infarct van 20%. Als ik er twee jaar eerder door getroffen was, had ik het misschien niet overleefd1
Een titel als Van de afgrond en de luchtmens2 suggereert tegenstellingen. Maar de ‘afgrond’ brengt de ‘luchtmens’ met zich mee. Te zamen verwijzen ze naar duisternis, leed, dood, de barre natuur. En te zamen worden ze gesupplementeerd door elementen als licht, ijle lucht, menselijkheid en zucht tot avontuur, die bevrijding, vrijmaking symboliseren. Afgrond en luchtmens vormen een eenheid. Dat hoort bij elkaar zoals redding hoort bij gevaar. Het is een cyclus: wie de luchtmens wil, waagt zich in de afgrond – die de luchtmens lokt naar het plezier om voor eigen risico af te wijken van de norm. De afgrond is een verleiding, een kwaad. Daarom houdt de luchtmens de afgrond te vriend.
Je kunt in Luceberts gedichten onderscheid maken tussen het gebroken en het helende woord; ik heb dat wel eens gedaan.3 Daar moet verband zijn tussen die twee; maar het is niet zo, dat het ene woord de taal van de luchtmens, het andere die van de hysterische robot zou kunnen zijn. Dat dacht ik eerst. Er is een veel hechter eenheid. Het woord vergaat, bloeit op, breekt, heelt. Het gebroken woord ís het helende woord. Het voedt zich met zichzelf, verdwijnt en keert weer in vogels en vissen, golven en wolken, die zichzelf zijn en elkaar. Er is maar éen woord en dat houdt stand in alle werkingen. Luceberts poëzie is een rijk van woorden, die wisselen en blijven.
‘Een infarct’, zei de dokter. ‘Als de sodemieter naar het AZL,4 ik doe hier niets aan’. In kikkerperspectief: een veertiger met een bril. Zijn handen in de zakken van een korte leren jas, de schouders hoog. Narda en Matti kleedden zich aan in haast; ik hulde me op eigen kracht in een badjas en ging badend in zweet plat liggen uitdruipen op de bank. Het ambulancepersoneel dat plotseling de kamer vulde, verbond me ter plaatse met de monitor. Ik kreeg een zuurstofmasker op, kraantjes in mijn pols, die door slangetjes met pompjes en flesjes werden verbonden. Ik veranderde van een mens in een machine en ik hield die vernedering scherp in de gaten. TL-buizen alom in de ambulancewagen, TL-buizen bij binnenkomst in het AZL. Dat licht heeft iets, een uitstraling, een werking, die de tv voor iedereen zicht-, hoor- en voelbaar heeft gemaakt. Het inspireert tot haast en drukte, het duwt de duisternissen, die artsen, verplegers en naaste familieleden niet kunnen gebruiken opzij bij dat snellen door het
[p. 3]
ziekenhuis: zij hebben het oog gericht op de hoop die wenkt aan het eind van de gang. De patiënt niet. Die ging gewoon dood. Dat weet hij en zijn omgeving weet het. Mij was het, terwijl ik meer en meer verminderde, volstrekt eender of ik dood ging ja of nee – als er maar íets gebeurde. Tot ik merkte hoe geroutineerd je van de brancard op een bed kan worden geholpen – hoe men met een weerloos mens zo handig omspringt als met een ding. Dat voel je en dat denk je en als je je dan boos maakt, verdrijft dat kleine tikkeltje lichtgeraaktheid heel, heel tersluips het ontluisterende gevoel, dat je in dit bestaan niets meer te zoeken hebt. Dan verbreekt je zwak voor insubordinatie de woeste stilte die je gevangen hield, – en ei! – daar is die weerzin al, die onwil om het de wereld met je verdwijning maar zo comfortabel mogelijk te maken. Ik kreeg injecties, ik kreeg pillen, ik weet niet welke, ik weet niet hoeveel. Ik wist alleen dat het niet helpen zou, en daarom besloot ik me te verzetten tegen elk objectief bezig zijn met mij.
Er moet veel met mij zijn gebeurd terwijl ik sliep of buiten westen was.
Er was altijd wel iemand op mijn kamer: Matti, haar moeder, mijn dochters, mijn zoon, een verpleger m/v, een arts en soms een leger van artsen en verplegers. Toen ik bijkwam, keek ik in het magere gezicht van een broeder, wiens zwarte baard zo kort was geknipt, dat de bleke huid eronder daardoorheen scheen. Hij drukte de liesslagader dicht, die men voor de catheterisatie geopend had. Ik wilde me aan die greep onttrekken, maar hij verstevigde de druk en keek minstens zo somber en doornig naar mij als ik het deed naar hem. Ik haatte die man die me overwonnen had oprecht: ik haatte het dat ik zijn kwaad niet met het mijne kon vergelden.
Ik wilde niets vergeten, ik wilde alles onthouden. Gezichten, woorden, boosheid, begrip – alles van het ziekenhuis, deze menselijke, al te menselijke omgeving. Ik joeg ze de stuipen op het lijf, de broeders, de zusters; ik heb de mensen hier beledigd en uitgescholden om de belediging en het schelden: ikzelf was beledigd. Een drukverband beknelde mijn lies. Hier gebeurde iets waar ik het volstrekt niet mee eens was. Vierentwintig uur moest dat verband daar blijven zitten en precies zo lang mocht ik dat been niet verleggen. En zo gebeurde het dat Haydie, een even hulpvaardig als assertief Surinaams meisje, mij in bed vond, steunend op handen en voeten, vloekend, in de slangen van het infuus verstrengeld geraakt. Haar schrik riep haar collega’s naar mijn kamer. ‘Wat een adrenaline,’ zei iemand toen ik begon te blaffen. Ik wilde dat onthouden, die agressie. Ik maakte er notities van, repeteerde herinneringen. Ik was gewelddadig, haatdragend – raadselachtig voor mezelf geworden. Ik wou die smartelijke ervaringen, de pijn, niet in een nirwana ontlopen. Ik zou de schande van een vlucht in de bewusteloosheid niet willen overleven. Dat zou niet eens kunnen. Ik wilde geen seconde missen van wat er gaande was. Ik hield mezelf scherp in het oog, uren lang, dagen lang – in primitieve bewustzijnslagen, dat geloof ik wel: men spoot mij tegen de pijn met morfine vol en zo geloofde ik weer in sprookjes en dromen, in een vroeger bestaan… Wat was ik toch bescheiden toen: wat vroeg ik ooit van de wereld? Een stukje papier, een stoel, een beetje stilte. Maar dit, deze vernietigingsdrang: ik wilde die niet wegsluiten, negeren, ontkennen of verdringen terwille van de aanpassing aan, de harmonie in de wereld – terwille van een vriendelijke kijk op jezelf. Ik erken daarentegen dat wat er ook gebeurde en gebeurd is, gebeurde omdat ik dat zo wou, omdat ik ermee instemde. Zonder mijn medewerking zou de therapie mislukt zijn, was ik dood geweest.
Narda weerde zich als een heldin in deze dagen. Zij had eigenlijk maar éen vrees: dat men mij om mijn tegendraadsheid zou laten barsten. Zij maakte zich vrienden onder het verplegend personeel, bezong de zachte,
[p. 4]
meegaande kant van mijn karakter en kreeg onverwacht hulp van de dokter, toen ik op haar afwezigheid van iets meer dan een half uur nogal heftig reageerde. Ze kreeg een logeerkamer in het ziekenhuis. Ze moest veel bij me zijn. ‘Zonder u leeft hij in angst,’ zei hij.
‘Wat wil je hebben?’ vroeg ze. Wat ik hebben wou, bracht ze mee. Kinderen, bezoek, haring, muziek. ‘Troost de hysterische robot,’ zei ik, ‘die bundel van Lucebert.’ Ze bracht Troost de hysterische robot voor me mee.
Bij een hartinfarct dien je streptokinase5 toe; streptokinase is een tovermiddel van een medicijn bij een infarct. Daar ga je van uit. Maar de uitwerking ervan bij mij viel zwaar tegen en stelde zelfs teleur toen ik opeens kortademig werd. De stethoscoop was van mijn rug niet af: ‘Zucht eens’. Ik kreeg een zuurstofmasker op, smeet het ding geërgerd weg en snakte naar asem. Er werden foto’s van mijn longen gemaakt. Eén van de artsen die dacht, dat ik wel eens allergisch voor streptokinase zou kunnen zijn, wurmde een slangetje in mijn neus en voerde zo de zuurstof toe, want in de longen zat veel vocht. Hij zocht in de literatuur naar andere gevallen van allergie en vond er twee, die op streptokinase reageerden met pijn in de gewrichten, – maar longen? Geen longen. Die andere gevallen genazen door toediening van prednison. Met mij ging het bergafwaarts. Het ene levensgevaar was nog niet bezworen, of het andere diende zich aan. Ik was niet meer alleen voor mezelf een raadsel. Toen op de derde dag die kortademigheid toenam, kregen Narda en Rut te horen, dat ik bij verergering van de toestand op een beademingsapparaat zou moeten worden aangesloten. De toestand verergerde zeer. Toen iedereen dacht: het kan niet meer, het is echt afgelopen met hem, kregen die twee het te kwaad. Op hun in alle kalmte gestelde vraag of er geen redden meer aan was, keek de dokter meelevend, zei geen ja en geen nee en gaf me prednison. Zij trokken de somberste conclusies. Alleen ik dacht anders. Toen ik aan katheter, infuus en tóch een zuurstofmasker vastgeklonken, op de vijfde dag vrij plotseling werd weggereden, de gangen door, de bochten om, lift in lift uit, de gangen door, een kamer in, wist ik: het is opnieuw begonnen.6 En opnieuw weigerde ik verdere ontluistering. Ik regelde zelf mijn ademhaling: iiinnn – uiuiuitt. Heel licht moest dat gaan, zonder gezwoeg. Een beademingsapparaat kwam er niet aan te pas. Wilskracht wel: de grootste. En alles begon naar zuurstof te ruiken en te smaken, leven en dood, maar ook de koffie, het kussen, het papier van die bundel van Lucebert. Ik at, las en dronk zuurstof, ik wreef zuurstof fijn tussen mijn vingers, mijn tanden. Mijn nagels raakten bloeddoorlopen, mijn neus voelde koud aan. Mijn heel heelal bestond uit zuurstof en al mijn weten – en de volgende dag al ging ik terug naar de werkelijkheid: de gangen door, de bochten om, terug naar Narda, de mensen en de krant.
En ’s avonds was ze er weer. Om met champagne te vieren dat champagne naar champagne smaakt.
Luceberts bundel kreeg ik twee dagen na het infarct; op de derde dag werd ik kortademig. Mijn weerspannigheid verdween, ik vermoed door medicijnen en morfine. Ik sliep heel zacht, heel licht: aan de oppervlakte van het bewustzijn, – drijfhout op zee, soms boven de golven uit, soms net eronder bedolven. Een waker die droomt, een dromer die waakt. Ik werd wakker van het minste gerucht. Ik wilde aardig zijn voor mijn omgeving,7 ik wilde ook graag bij mezelf wezen. Zo kreeg ik het gevoel, dat ik deel had aan twee werelden: aan die afgrond, waarin je niet weg mag zinken, waarin je een luchtmens moet zijn – en aan een wereld die zich aan je hecht, en die ook jij niet los wil laten, – een materiële wereld, die naar zuurstof rook, zoals die bundel en dat papier en de glans erop en de woorden eronder, die ik half bewusteloos las en die ik
[p. 5]
in die eerste vijf dagen nooit op studieuze wijze kan hebben bekeken. Ik denk dat dit balanceren tussen leven en dood het gevoel wekte (of de illusie), dat ik zowel aan de poëzie als aan de materie deel kon hebben. Twee levenssferen. En die hadden met elkaar te maken; en met mij en met die poëzie en deze dichter. Maar hoe?
Luceberts bundel heeft zo’n diepe en vooral vreemde indruk op me kunnen maken, omdat het lezen ervan voor mijn gevoel vrijwel tijdgelijk verliep met de intense beleving van het infarct en al zijn gevolgen. Ik besef heel goed, dat dat in werkelijkheid nooit het geval geweest kan zijn, maar dat betekent niet dat dit gevoel geen vingerwijzing kan zijn en dat ik er geen waarde aan hoef te hechten. Ik had de vijfdaagse ervaring opgedaan, dat ik slapen en waken op impulsen van buiten af kon afwisselen: mijn slapen-en-waken was een zuiver mechanisch reageren op de geringste, de minste prikkels uit de omgeving. Een alert, een dierlijk, een flexibel slapen, een slapend op zijn hoede zijn. Wie, zoals ik, zo onverwacht met een infarct door de dood wordt overvallen, de dood, die je in het voorbijgaan ook nog verraderlijk in je longen kwetst, in je adem, het woord, – zo iemand wil ook zelf zijn tanden wel eens laten zien. Ik was niet weerloos of verloren. Ik had niet alleen maar het gevoel dat de verwerking van de sensaties van angst, dood en strijd tijdgelijk verliep met het opnemen van deze poëzie. Ik had ook macht. Ik had het gevoel dat deze verschijnselen tegelijkertijd of in afwisseling met elkaar konden worden opgeroepen, – dat mij een synchronisator in handen was gegeven, waarmee dat te regelen viel, afhankelijk misschien van bloeddruk, temperatuur, polsslag en andere mechanische, onbewuste, ritmische, poëtische, lichamelijke verschijnselen als bv. een zo lichamelijk te beleven taal als de poëzie van Lucebert, die stem gaf aan alles wat ik in die paar dagen aan liefde en schoonheid, verraad en wanhoop aan den lijve, dit is aan leven en dood, had ondervonden. Ik wist dat ik het gevecht om de werkelijkheid kon winnen en ik wilde niets liever. Ik zweefde tussen bewustzijn en slaap in de wereld van Luceberts poëzie, die mij op zoveel plaatsen raakte, dat ik andere dingen als onbelangrijk terzijde schoof, – ook de interesse in het persoonlijke geval van het doodgaan. Het lichte slapen, die blikken doos in mij: mijn hysterische robot, het infarct van 20%, mijn verzet tegen het werktuiglijke, de aanslag op mijn longen en de strijd om het woord, de bundel van Lucebert, de titel ervan, de vaste wil om niets te vergeten, om alles te onthouden – al die elementen, en misschien vergeet ik er een paar, begunstigden een sublieme ervaring die van de literaire proefondervindelijkheid – je maakt het toch allemaal maar mee, wat je leest – nauwelijks te onderscheiden is. Toen ik las dat de dageraad de schuldige was of zou kunnen zijn –
Het is het waard
Nog eenmaal de dageraad
Te verbaliseren als was hij
De dief van de droom8
– wás die dageraad daar ook, kwart over twee in de morgen van de 11e juni. En daar lag ik, gevloerd door een bundel licht, het vege lijf inter faeces et urinam, voor buitenstaanders onbewogen, van binnen trillend van woede. Daar had ik me een verdomde leuk essay geschreven9 en voor de komende zes jaar de aardigste plannen ontworpen – en nu keek ik opeens de dood recht in zijn reet. Daar was je dan zestig jaar voor geworden, een tijd waarin je nooit had meegemaakt, nee, nimmer, dat de wereld zich ook maar ene moer om je bekreunde. Laat de wereld barsten. En laat er in godsnaam iets gebeuren met mij,- wat dan ook.
Dat zijn bij deze vier regels uit ‘Vluchtplan’, geen gedachten die je van een essayist verwacht. Die vier regels sloegen zo direct op wat ik daar in dat ziekenhuis beleefd had,
[p. 6]
beleefde en telkens zou herbeleven, dat ik niet eenmaal – zoals dat hoort bij essayisten – aan Marinetti dacht en aan zijn eerste futuristisch manifest, waarvan Luceberts woorden misschien wel of misschien niet een op de kop gezet beeld hadden willen geven. Geen Marinetti. De woorden van Lucebert riepen de dageraad van de 11e juni op. Ik hoorde zijn stem – en de hallucinatie verscheen in de gedaante van de realiteit. Synchroniteit van werkelijkheid en poëzie. Daar moet je misschien dood- en doodziek voor zijn.
Tussen putten en kronkelende naden
Rollen de korrels der sekonden
En nogmaals speel je de onbespeelbare plaat
Terwijl je verslagen in de bouwput ligt
Gewond door een hondsdolle melodie die
Alsmaar met kokende ogen knippert
Maar niets loslaat10
: éen van de eerste gedichten die ik las – bewusteloos, halfdood, volslagen in de war. Misschien moet je, ’terwijl je verslagen in de bouwput ligt,’ zulke regels niet lezen. Ze dicteren je veel te precies je ontreddering en angst, je lef en trots, je grandeur en je misère. Wie zou daar belang bij hebben? Ik. Ik had daar belang bij. Hoe suf en afgetakeld ik ook was, ik herkende onmiddellijk de mythe van de luchtmens in de maskerade van dit gedicht. Een afgrond zag ik, die alle natuur verloren had, sinds bergen en dalen in putten en naden, sinds zingende duisternissen in een hondsdolle melodie waren veranderd. Een afgrond die geen verleiding meer was, maar een hel van een sleur, voor wie het talent van de luchtmens miste om het leven en de moraal niet al te zwaar te nemen. Heeft Lucebert een omslag gemaakt? Bleef van die schitterende mythe uit ’53 met uitzicht op redding uit de nood niets over? Dat wilde ik weten. En door de synchroniteit van werkelijkheid en poëzie zag ik mijn ziekbed en hoorde ik het dictaat dat me verontrustte. Maar dat Lucebert de ondergang preekte, was niet waar. En Hölderlin bleef zijn profeet:
Nah ist
Und schwer zu fassen der Gott
Wo aber die Gefahr ist, wächst
das Rettende auch.11
Dat bleef – ook in deze bundel.
Maar dat werd niet gezien. En niet gehoord. De meeste critici zagen de kwaliteiten van zijn nieuwe bundel wel, maar constateerden min of meer klagerig, dat de dichter alsmaar negatiever, somberder werd,- ofschoon hij toch in Record heel leuk met de christen stoeit: daar ligt die beminde gelovige, de mislukkeling, verslagen in zijn afgrond: de bouwput, waarin de H. Drievuldigheid12 hem gevangen houdt,- kan het soms nog vrolijker, nóg verlichter?
Wat wil de kritiek? Met zijn tobberige karikatuur van de snob13 of kunst-kenner14 – tegenstanders, waar de personages van Peter van Straatens Literaire leven al geen moeite meer mee hebben – stemt zij graag in. Maar voor zijn joie de vivre sluit ze de ogen, omdat ze dat doet voor deze samenhang: hoe spookachtiger, somberder en leger de bouwput, hoe lichtzinniger de afgrond ons met vrouwen, vrienden, boeken en muziek in het avontuur lokt. Zijn joie de vivre springt míj in het oog. Waarom zou Gorter zo dood moeten zijn als hier15 – wanneer het niet was om de schoonheid te revalideren? Een andere schoonheid, aardser, menselijker, verstaanbaarder en dwazer dan ooit. Terwijl het infarct mij proefondervindelijk uit de droom wou helpen, terwijl iedereen dacht: het is afgelopen met hem – hield iets-in-mij de dief aan, de dageraad, om hem de droom, de poëzie van Lucebert, te ontfutselen en als balsem en heul voor zich te behouden.
Op ‘Intensive care’ hoorde ik niet meer thuis: de dag na de champagne kreeg ik een tweepersoonskamer die me veel vrijheid bood. Ik las veel, praatte veel en luisterde eindeloos naar muziek, haalde alles door elkaar. Veel van wat ik had willen onthouden, verdween als in nevels, en al wat ik aan domheden had
[p. 7]
uitgehaald ging in schaamte verloren. Avond aan avond droomde ik dezelfde droom. Aan Haydie vertelde ik dat ik die dromen bij herhaling tot terugkeer dwong, om de nacht probleemloos door te komen,- zonder rebellie, zonder in de touwen te moeten hangen. Ik leefde in de grootste verwarring des geestes en wat ik meemaakte, leek me zo miraculeus, dat ik er niets van vast kon houden. Ik voelde me als een nul tussen hiaten, werd stil en geloofde dat ik aan het genezen was. Op de tiende dag kon ik in een moeilijke houding weer schrijven: letter voor letter, de dag er na ook woord voor woord. Maar op elke bladzijde zat ik uren lang te peinzen – onwennig en anders dan vroeger: alsof ik voor de eerste keer iets moeilijks deed. Zo ontstonden er een paar van dood doorspekte brieven, waarmee ik enkele vrienden overviel. Ik verbroederde me met de verpleegsters en verplegers, – ook met die ene met de zwarte baard, en ik was me er eigenlijk nauwelijks van bewust, dat ik getuige was van de terugkeer van het ik – mijn ik – in letters, woorden, brieven –
en verhalen als deze:
‘We dachten allemaal dat je gekomen was om hier kapot te gaan. Zo zag je er uit, zo gedroeg je je ook’.
”t Was fascinerend. Je zou eigenlijk dood moeten gaan, en het verbaasde ons dat je dat niet wilde en dat je het niet deed’.
‘Het gebeurde gewoon niet. Je hield je dochtertje steeds bij je. Dat was vreemd, maar je moest wel. Je moest wel. Je gaf je zelf geen enkele kans. Ik bedoel: zij was de énige kans: de enige hoop’.
‘Maar toen je een etmaal lang niets mocht drinken, voelde je je er niks te beroerd voor om haar op te stoken, de atomiseur met mineraalwater overvloedig te gebruiken. Alles wat God verboden had, deed je of liet je doen’.
‘Er was telkens hoop, afwisselend goede en bange. We schrokken soms van je morbide uitspraken: je gevoel voor humor heeft je geen minuut in de steek gelaten’.
‘Je hield iedereen voor de gek. Toen je niet dood ging, hield je iedereen voor de gek’.
Zulke verhalen. Uiterst gevoelige, leuke, spontane, interessante verhalen. Verhalen over de terugkeer van het ik in de nog altijd verwarrende realiteit, die ook zelf dat ik in mij schijnt op te roepen. Dat doet me deugd: ik hou van het leven.
De revalidatie in die tweepersoonskamer is veel en veel problematischer geweest voor mij dan dat tweedehandse dooie liggen aan zo’n monitor in de afdeling ‘intensive care’. Ik had veel stof tot denken, veel herinneringen en tal van notities, – genoeg om tot de conclusie te komen, dat het ik, het bewustzijn, bepaald niet onmisbaar is, en dat het zelfs plezierig kan zijn, wanneer het onder extreme omstandigheden uitgeschakeld is. Het was in die kamer, dat ik er langzaam achter kwam, dat er geen synchronisator was, dat iets dergelijks ook nooit heeft bestaan. Dat het de terugwerkende kracht van de verbeelding was, die me midden in de gevaren, de afgrond, had gebracht waar ik zwevend moest zien te blijven, – geïnspireerd door poëzie. Ook dit inzicht bewijst dat het herintredende ik, hoe aarzelend ook, aanwezig was in die kamer.
Hoe anders was dat op ‘intensive care’! Daar lag op het ziekbed de hysterische robot van het centrale zenuwstelsel te wachten op de inspiratie, de influistering van het woord, dat genezing, herstel, volmaaktheid moest brengen. Natuurlijk kon die robot denken, net als een mens. Hij voelde, wilde, deed, en dacht – maar voelde, wilde, deed en dacht, wat het van buiten af komende woord hem dicteerde. Vondel had dat volgens Ter Braak:
‘Naarmate Vondel groeit naar zijn volmaaktheid, wordt hij meer en meer een verheerlijker in taal van gangbare conventionele ideeën waaraan hij zich zonder twijfel te kennen onderwerpt’.
Misschien ís het ook wel plezierig, zo’n werktuigelijk leven zonder reflexie, een leven in leen conform de kuddegeest. Maar een vent wordt er misschien wel kregelig van. In deze vondeliaanse volgzaamheid, dit
[p. 8]
verraad aan de persoonlijkheid, die een kunstenaar toch zou moeten zijn, uit zich volgens Ter Braak het tekortschieten van de taal. De ware persoonlijkheid, ‘de man wiens ideeën zijn privébezit zijn’ (definieert J.J. Oversteegen in Vorm of vent), verwerpt die werktuigelijke onderwerping aan het dictaat. Zo iemand bouwt de burgerlijke taal van de kuddegeest om tot een exclusivistisch ‘schrijven voor vrienden’ – vrienden, die hem aan het ‘accent’ herkennen, dat hij het ‘gewone woord’ heeft meegegeven. Waardoor dat tot een sjibolet werd, waarmee hij ‘le bon genre’ binnen kon halen en de burgerman buiten kon sluiten.16 Terbraakiaanse ideeën – kwamen ze alleen maar bij Carry van Bruggen vandaan?
Nietzsche zet in De vrolijke wetenschap17 uiteen, dat de ontwikkeling van de taal hand in hand is gegaan met de ontwikkeling van het bewustzijn. Hij beschouwde de taal in de eerste plaats als een vervlakkend communicatiemiddel en bij gevolg het bewustzijn als behorend tot datgene wat er aan de mens kuddenatuur is. Wij zien in onze, hierboven gegeven samenvatting van Ter Braaks taaltheorie, een verbijzondering, een versmalling van Nietzsche’s ‘algemene’ theorie.18 Maar de hamvraag is: ging het wel om communicatie: ging het om de gedachte, de zin, de idee, het beeld, het begrip, de overdracht, – ging het niet veeleer om het plezier in het concrete, primitieve woord, dat is als vogelgefluit, dat wisselt en blijft? Had Nietzsche het niet mis, en dus: had Ter Braak het niet mis?
Wie, zoals ik, in de taal van een vent uit de oertijd in de eerste plaats muziek, spontaniteit, territoriumdrift en zelfexpressie hoort, schrijft aan het bewustzijn dat er door geschapen wordt, de eigenschappen van de dichter toe: de wil zich een eigen wereld te scheppen in tekens en klanken die zich misschien wel tegen communicatie verzetten.
Toen de hysterische robot op mijn ziekbed Geboorte19 gedicteerd kreeg, stegen zijn kansen op genezing:
Geboorte
Het wordt niet gehoord
Noch gezien
Hoe het nog leeft wat dood is
Zoals wat werd verwekt
Niet terstond wordt ontdekt
Zo ziet het woord er uit, dat aan het begin van zijn dichotomieën staat, dat zijn kracht en spanning, zijn intensiteit van expressie in zichzelf investeert, dat zichzelf schept uit zijn klanken en tegenstellingen, uit zijn homo- en synoniemen, zijn eu- en dysfemismen, terwille van een wereld die wisselt en blijft: waar ondergang groei, dood leven, en sterven geboorte is. Een wereld die Lucebert kent, omdat hij een dichter is, voor wie het woord alles bevat. Zijn wereld ontspringt niet aan de volzin, de gedachte, de idee, maar aan het woord, dat een meditatiesymbool is en geen dictaat: een mystiek ding, dat gezag oefent in andere regionen van de geest dan die van onze gewone kennis. Door die dingen onderscheidt hij zich van anderen; ze maken hem tot de uitzonderlijke dichter die hij is.
Dat woord, dat zelf expressie is, heerst in Geboorte en deelt zich mee aan de robot, die er zich als het ware in weerspiegeld ziet. Een hallucinatie, maar éen die zich tot een bewustwordingsproces kan ontwikkelen, waarin het woord een balsem en heul voor de robot kan zijn. Bij deze robot gebeurde dat toen iets-in-hem de dageraad aanhield om de droom te vorderen. Toen was er opeens een ik,- een heel zwak iets, oneindig zwak vergeleken bij de dictatoriale macht van het woord, en oneindig zwak vergeleken bij de blinde energie van de naar volmaaktheid strevende automaat. Wie zou er ooit respect kunnen hebben voor dit ik? Ik. Want zodra het verwekt was, droeg de poëtische instantie haar absolute macht aan hem over en plaatste de robot zich onder zijn toezicht. De robot onderwierp zich niet langer willoos aan het woord, en het woord dicteerde de robot niet langer zijn wil: die processen liepen over de
[p. 9]
schijf van dit herboren bewustzijn. En ook al was het nog zo zwak, toch verbond ‘ik’ die twee, beheerste ‘ik’ die twee, was ‘ik’ hun middelaar, was ‘ik’ de revolutie in hun leven, hun paradox. ‘Ik’ was de beslissende instantie. Ik besliste over de waarde van de poëzie die ik las, en dus over mijn genezing.
Leiden, 14 juli – 29 juli 1989.
- Een infarct van veertig procent schijnt men niet te kunnen overleven. Toch zeggen percentages niet alles. Een infarct van bij voorbeeld dertig procent kan minder schadelijk zijn dan een van vijf procent op een bijzonder vitale plek. [↩]
- Lucebert, 1953. [↩]
- O.a in Met de gnostische lamp en Ladders in de leegte. [↩]
- Academisch ziekenhuis Leiden. [↩]
- Mijn leven hing aan een zijden draadje. Ik moet iets sensationeels zijn geweest: rond mijn bed had zich een groep verplegers verzameld, blank, bruin, geel, zwart, uit alle streken van de wereld hierheen gekomen, om zich te verdiepen in dit prachtige studieobject. Toen moest ik mijn toestemming geven voor een hartcatheterisatie, terwijl ik daar op het uiterste lag, – terwijl Narda met veel groter gezag ja of nee had kunnen zeggen. Ik zei natuurlijk ja en vroeg ook nog om ‘obat matjan’ (= tijgerbalsem). ‘Die zal hier niet veel helpen,’ zei een Indische jongen. ‘Maar wel bij mij,’ zei ik. Toen kwam die catheterisatie; dan spuiten ze streptokinase in je hart. [↩]
- Dat was ook zo. De prednison hielp en dat bewees, dat de dokter die het verband had gezien tussen mijn kortademigheid en de allergie voor streptokinase, gelijk had. [↩]
- Bij het longonderzoek op de derde dag hield ik op verzoek van artsen en verplegers heel gewillig de adem in – veel te lang, tot ik bijna barstte, omdat ik volgens getuigen niet hoorde dat Haydie zei: ‘Ademt u maar weer.’ Dat gebeurde zelfs twee keer, en de volgende dag – nu met een broeder – gebeurde het weer. Dat was dus het tegendeel van opstandig. Ik stikte bijna om deze mensen ter wille te zijn. [↩]
- Uit ‘Vluchtplan’, Lucebert, Troost de hysterische robot, 1989, p. 7. [↩]
- Een essay over de dichter-zanger J.H. Speenhoff, in opdracht van de Jan Campertstichting te Den Haag, onder de titel ‘J. H. Speenhoff of zelfportret met liedjes’. [↩]
- Eerste strofe van ‘Record’, uit Lucebert, 1989, p. 11. [↩]
- Motto van Van de afgrond en de luchtmens. [↩]
- Uit de tweede strofe van ‘Record’: ‘Van drie zielen is voorzien het betere beest/ De ziel van de slaaf die hij altijd is geweest/ De ziel van het arrogante ondier dat een ieder vreest/ En de zuivere ziel die in het duistere duister/ stiekem alles pakt en keest’. [↩]
- ‘Iedereen heeft de neus gesnoten, de modder van het brein/ Ligt thuis in het fonteintje…’ (Uit: ‘Van de misanthropie’, Lucebert, 1989, p. 50). [↩]
- ‘Soms komt opzichtig als op kousevoeten/ Een kunstkenner en met pedant onverstand/ Penseelt hij hier wat weg en daar wat over/ Omdat die compositie die kleur niet precies past/ Bij zijn kiekeboe-museumcarrière of bij zijn/ Kiekeboe-eega of bij zijn kiekeboe-bureau’ (Lucebert, 1989, p. 31). [↩]
- Lucebert, 1989, pp. 15-16. [↩]
- Zie ook J.J. Oversteegen, Vorm of vent, p. 425. [↩]
- Friedrich Nietzsche, De vrolijke wetenschap, De Arbeiderspers 1979, aforisme 354, p. 218. [↩]
- Voor zover ik weet, brengt niemand dit aforisme met Ter Braaks taaltheorie in verband. Ter Braaks in de tekst geciteerde uitlating over Vondel is een clue. Maar in Carnaval der burgers spreekt hij al van het ‘woord, opgestegen uit de burgerlijkheden der taal’ (Menno ter Braak, Verzameld werk, deel 1, p. 17). Nietzsches aforisme maakt Ter Braak doorzichtiger dan alle omsingelingen van Drion, Kooy, Van Huizen en Oversteegen bij elkaar. Zij vergroten het raadsel, maar Ter Braak is Mulisch niet. [↩]
- Lucebert, 1989, p. 38. [↩]