Over: metaforen.
Bewerking van ‘Een schemermens in meditatie’, in: Jeroen Brouwers (inl. en samenst.), Werk van nu, dl. 4. Manteau, Brussel, Den Haag, voorjaar 1969, p. 29-35.
[p. 39]
Dürers Melancolia ben ik, wanneer ik mezelf probeer duidelijk te maken wat vergelijkingen en metaforen zijn. Voor sommige filologen en stilistici zal ik wel weer een bron van onrust wezen, maar dat is Dürers Melancolia ten slotte ook – voor mij. Een vergelijking vergelijkt iets met iets anders; een metafoor draagt de eigenschappen van iets over op iets anders; zoveel leert ons de etymologie. Maar de waarde van wat de etymologie ons leert, wordt door sommige vaklui in twijfel getrokken, en als het probleem zo eenvoudig lag als de etymologie ons wil doen geloven, hoefde ik Dürers Melancolia niet te zijn. Bovendien: voor sommige vaklui heb ik natuurlijk een heilig respekt. Dies: ik betwijfel de waarde van wat de etymologie ons leert en derhalve: ik beschouw sommige vaklui als autoriteit.
‘Geen winter duurt zo lang als mijn geduld’, zegt H. W. J. M. Keuls: een vergelijking.
‘0 dood, geheime nachtegaal,’ zegt P. N. van Eyck, een metafoor.
Eenvoudige voorbeelden? Ik heb me er ongelukkig naar gezocht: andere voorbeelden zijn zo voorbeeldig niet, beantwoorden niet zo prompt aan wat men van vergelijkingen en metaforen verwacht. Wat verwacht men eigenlijk van
[p. 40]
vergelijkingen en metaforen? Dat ze aan de theorie voldoen; daarom is het zoeken ernaar ’n verantwoordelijk werkje. Aan welke theorie moeten ze voldoen? Aan de theorie dat een vergelijking vergelijkt en een metafoor enzovoort.
Beeldspraak! Weg met beeldspraak, meende Paul van Ostaijen – de moderne poëzie kan daarzonder. Wat had Van Ostaijen van beeldspraak te vrezen? Waarom was zijn estethiek zo ingericht, dat ze af kon zien van het beeld? ‘Bij de metafoor hoort het zo dat de voorstelling uit het tweede gebied te vergelijken moet wezen met de voorstelling uit het eerste gebied, vertrekpunt’, zegt hij in Modernistische dichters.
Zo hoort het – niet alleen bij de metafoor, maar vooral bij de vergelijking, en vaak is het ook zo, kijk maar bij Keuls en Van Eyck.
Verder met Van Ostaijen:
‘Het herhaaldelijk gebruik van het beeld verdeelt het gedicht in twee vlakten, deze van het vergelekene en deze van het vergelijkende. Het stoort door de existentie van deze twee klassen, die ongeveer noodzakelijk tweeërlei waarden worden, de ritmisch-organische samenhang; anderzijds stoort het door het voortdurend appelleren op het verstand het groeien van het gedicht uit eigen kracht uit het onderbewuste’ (Proeve van parallellen tussen moderne beeldende kunst en moderne dichtkunst).
Bestaat er dus binnen een woordenreeks die een of meer beelden vormt een klasse van een of meer voorstellingen die te vergelijken zijn met een of meer beelden uit een andere, tweede klasse, en appelleert de verhouding tussen beide
[p. 41]
klassen voortdurend aan het verstand, dan hebben we, naar het inzicht van Van Ostaijen, te doen met beeldspraak, in het bijzonder met de metafoor en in het allerbijzonderst met de vergelijking. Op het stuk van de vergelijking heeft Van Ostaijen op het eerste gezicht onmiddellijk gelijk. Keuls’ zin wordt door het woord als in twee ‘vlakten’ verdeeld – ‘winter/geduld’ – die onderling iets gemeen hebben en dus te vergelijken zijn. En mocht je verstand tekort schieten in begrip voor de betekenis der woorden, dan biedt Van Dale volledig uitkomst: woord voor woord is Keuls’ zin er in op te zoeken, en geen andere betekenis dan de meest gebruikelijke blijkt op deze woorden van toepassing. Keuls’ vergelijking is gewoon een prozaïsche zin, waar de eerste de beste voor poëzie ongevoelige’ stakker op had kunnen komen. Het wonder bij Keuls is, dat zo’n prozaïsche zin in het kader van het gedicht waar het uit gelicht is, een puur lyrische funktie heeft.
Maar heeft Van Ostaijen bij nader inzien, op het tweede gezicht, ook gelijk wat de vergelijking betreft? Ik vrees van nee. Wat wordt er vergeleken in: ‘Die wagen loopt als een tiet?’ – wat in Luceberts ‘oh dans, als de lopende borst van genot’?
Er wordt helemaal niets vergeleken – er wordt een emotie tot uitdrukking gebracht en geen Van Dalelief kan daar iets aan helpen, en daar gaat dus Van Ostaijens theorie, als we die niet onmiddellijk zouden redden door uit te vinden dat er ten minste twee klassen van vergelijkingen zijn, deze van Van Ostaijen, die door ons logisch verstand of Van Dale kan worden opgelost, en deze die een emotie vertolken. Bij
[p. 42]
de vergelijking eerste kategorie wordt er werkelijk en verstandelijk vergeleken; bij de vergelijking tweede kategorie komt een mechanisme in de spraakorganen in werking, dat niet door het bewustzijn wordt gekontroleerd. Er wordt daar niet vergeleken, niet gekeken, niet gezien – er wordt alleen maar geartikuleerd en de betekenis van die geartikuleerde woorden speelt geen rol van betekenis. Daarom speelt ook het verstand geen rol van betekenis en staat er bij gebruik van dit soort beeldspraak niets het groeien van het gedicht uit eigen kracht uit het onderbewuste in de weg.
De metafoor, hoe staat het daarmee? Misschien hebben de vaklui het al uitgedacht, en dan zeg ik het ze maar na: de metafoor is formeel daaraan te herkennen, dat kern en bepaling voor elkaar in de plaats kunnen staan. Voor de betekenis maakt het nl. helemaal geen verschil of Van Eyck zegt: ‘o, dood, geheime nachtegaal’ dan wel: ‘geheime nachtegaal, o dood’. Maar dat betekent dat de woordenreeks waar een metafoor uit bestaat, niet in twee ‘vlakten’ wordt verdeeld: het een is het ander en het ander het een – daar kan ons verstand gewoon niet bij, en Van Dale evenmin. ‘(Ik ben met u alleen,) 0 Venus, felle star’, zegt Karel van de Woestijne; maar wat betekent Venus? wat felle? wat star?
Ze betekenen zo allejezes veel, die woorden, dat er gewoon geen enkel verschil tussen ze overblijft: ze zijn elkaar en samen één. Bij Van de Woestijnes woorden ziet men in Venus een ster, genaamd star, een felle, en in de ster, genaamd star, Venus, de felle. De metafoor ontstaat pas dan,
[p. 43]
wanneer er één idee is die twee uitzichten biedt. De psycholoog heeft zulke ideeën visueel vertolkt, b.v.:
Wat ziet men? een vaas? – een zwarte? Of twee gezichten, witte, ‘en profil’? Alleen wie hiaatloos kijken kan, ziet alles in een oogopslag.
Ten slotte: is in tegenstelling met de vergelijking, bij de metafoor het kijken en zien wel van doorslaggevend belang? Stellen we de volgende metafoor op:
‘Zijn schimpscheut, een schampschot (raakte mij niet)’, dan is er van zien alleen maar bij wijze van spreken sprake: we doen alsof we zien. Naast deze ‘visuele’ zijn er ook artikulatorische elementen in het geding, zodat we hier en met het verstand en met het gevoel van doen hebben (voor schampschot in deze betekenis geeft Van Dale geen uitsluitsel).
Bij Lucebert vindt men de door de psycholoog gevisualiseerde vorm van een idee, die twee kwaliteiten in zich bevat, in taal omgezet:
nachtenlang bemediteerde hij (een schemermens)
het woord schampscheut –
Schampschot, schimpscheut. Niet het een geldt en het ander
[p. 44]
niet – beide gelden, tegelijkertijd. Het verstand wordt ingeschakeld, nachtenlang, maar tevergeefs. Het kan de groei van het gedicht uit eigen kracht uit het onderbewuste niet storen: het gedicht groeit tegen de verdrukking in. Het is dan ook volkomen juist voor dit beeld, dat zoveel is als de wieg van de metafoor, een eigen naam te vinden. Laten we het een dichotomie noemen, een gespletenheid die voortkomt uit en terugkeert in de eenheid. Bij Lucebert stikt het soms van zulke dichotomieën:
een baripraan zoekt donibizetti
Maar ook Vestdijk weet er raad mee, ik neem aan het te bewijzen en citeer daartoe het vijfde sonnet uit de cyclus ‘Madonna met de valken’ (uit Gestelse liederen):
Ik slacht mij voor mijn lied’ren, niet voor u!
Mijn bloed blijft in een ommegang besloten.
Ver van uw welig woekerende loten
Waarvan ‘k de geuren, niet de sappen huw,
Huw onder strelingen die onvergoten
Mijn bloed bewaren voor mijn lied’ren luw,
Lentelijk spelend over mijn peluw,
’s Nachts als de hemel wordt opengestoten.
Dan stroomt mijn bloed over de lichterlaaie
Drempel en daalt naar de geboortegrond
Van zoveel lied’ren als er harten zijn.
[p. 45]
Hoe kan ik daar uw lusten in uitzaaien
Anders dan als kaf uit uw korenblond,
Rouw uit roes, en droesem uit uw wijn?
Het gaat er hier niet om het hele gedicht te onderzoeken – het even door te lichten, moet volstaan. De ikfiguur hier, die een meisje aanspreekt, met u aangeduid, heeft kennelijk gevoelens in haar gewekt, die hij beter had kunnen laten sluimeren. Het is blijkbaar zijn idee zich niet aan haar te moeten binden, maar dat brengt hem met het meisje in konflikt: van deze houding begrijpt zij bitter weinig. De lezer moet toegeven: de jongen drukt zich allerminst doorzichtig uit! Hij identificeert hier het meisje met een bloeiende boom: de loten, geuren en sappen laten daarover weinig twijfel bestaan. Hij huwt, zegt hij de geuren – niet de sappen; hij huwt die onder strelingen die zijn bloed niet spillen – onder strelingen, ‘lentelijk spelend over mijn peluw’. Het is duidelijk, dat het meisje en de knaap zich op of in een bed bevinden, maar tot meer dan strelingen komt het blijkbaar niet. Wat kan er nu ‘lentelijk spelen’ over zijn peluw? De dichter zegt dat het die strelingen zijn. Maar die strelingen zijn afkomstig van het meisje en het meisje ‘is’ een boom. Dan spelen de schaduwen der bladeren lentelijk over die peluw: ‘ ’s Nachts als de hemel wordt opengestoten’ betekent dat de maan door de wolken breekt.
De metafoor ‘het meisje, een boom’ wordt nergens uitgesproken. Dan is er ook geen metafoor: er is een dichotomie, een beeld waarin meisje en boom één zijn, en ongescheiden één (ook in het gedicht ‘Wanneer mijn vader sterft…’ uit
[p. 46]
de cyclus ‘Vader en zoon’ van de bundel Gestelse liederen komt een soortgelijke boom voor). De met de realiteit overeenkomende kant van het beeld van het meisje blijkt niet in staat die kant aan haar wezen die onze fantasie verrukt, aan ons psychisch oog te onttrekken. En ook het image van de boom bergt deze twee karakters in zich: de natuur (de boom is een boom) en het fantasma (de boom ‘is’ een meisje).