Herwig Leus
De Nederlandse essayist R.A. Cornets de Groot (1929 te Bandoeng, Indonesië) debuteerde in 1966 met een vijfvoudig essay over Simon Vestdijk, De chaos en de volheid (Uitg. Bert Bakker). Nadien verschenen van hem in boekvorm De open ruimte (Uitg. Bert Bakker) en De zevensprong (Uitg. De Bezige Bij). Zijn opvattingen over literatuur leken Herwig Leus belangwekkend genoeg om hem even aan het woord te laten.
In De open ruimte schrijft u letterlijk ‘Ik ben niet geïnteresseerd in literatuur, ik interesseer me voor een wijze van leven’. Het feit dat u schrijft, en dat u, gezien een reeks recente publikaties, blijkbaar veel schrijft, staat dat niet in tegenspraak met die uitspraak?
Bij de recensies gaan natuurlijk velen uit van die bewuste uitspraak. Die zin bevat echter slechts ogenschijnlijk een tegenspraak, die ik dan nog niet eens bedoel. Literatuur is voor mij niet iets verhevens of hoogs. Het is een primaire levensbehoefte, zoiets als eten, drinken en sex. We moeten van het hogere af: het leven staat boven het woord, niet andersom. Kritiek is levenskritiek, wat niet hetzelfde is als moraliseren, omdat mijn kritiek zich richt op een tekst, waarin het wezenlijke van een schrijver gestalte heeft gekregen. Alle literatuur neemt ten opzichte van het leven een bepaalde positie in. Op die positie gaat de kritiek in.
Is het in dat perspectief dat uw opvatting over ‘de kosmische metafoor’ moet worden gezien?
Ja. Tegenover de wereld van techniek en brein staat het leeg heelal van de schrijver. Dit heelal zal hij bevolken met engelen en monsters, opdat uit de strijd tussen die twee antagonistische principes het ik wordt bevrijd. Een kosmische metafoor is de expressie van de samenhang die een schrijver ziet tussen hemel en aarde.
Hoe ziet u dan de werking van literatuur?
Literatuur is erop uit ons van de werkelijkheid te vervreemden en neemt zelf de schijn van werkelijkheid aan. Literatuur is een uitdaging tot contemplatie, tot een vorm van denken waarbij de waarheid niet in het geding is. De voorstelling opgeroepen door het woord is een meditatiesymbool, en hoeft niet aan de werkelijkheid te worden getoetst. Taal waarin de tekens H2O een rol van letterlijke betekenis spelen, is van een andere aard dan die waarin de woorden van Achterberg ‘Gelaatsuitdrukking H2O’ de verbeelding op gang helpen. Naar het woord van Klee verhoudt kunst zich tot de werkelijkheid op overdrachtelijke wijze.
Als ik het goed begrijp heeft de tegenstelling ‘geëngageerde’ en ‘niet-geëngageerde’ kunst of literatuur geen enkele zin?
Waarheden die in de stoffelijke wereld van onschatbaar belang zijn, betekenen voor de literatuur en de poëzie niets. In poëzie geldt uitsluitend de vorm. Ik zeg niet dat de ethiek buiten beschouwing moet worden gelaten in poëzie, alleen dat die pas zin krijgt door de esthetische kwaliteiten van die poëzie, en dus door de vorm. Engagement vormt voor de bevrijding van de verbeelding – dat is iets anders dan de verbeelding de vrije hand geven – een barrière. Een schrijver moet volwassen zijn, en is hij dat, dan kan hij eenvoudig niet onmaatschappelijk zijn. Engagement staat niet als opzet voorop, maar is van sociale volwaardigheid het directe gevolg. Ik zie dus wel dat er geëngageerde en niet-geëngageerde literatuur bestaat, maar die eerste doet me niets omdat ze me esthetisch niets zegt en niets te zeggen kàn hebben. Werk van onvolwaardigen is per definitie mismaakt, en dus onesthetisch, en daarom verwerpelijk.
U ziet dus de literaire kritiek als een ontdekkingsreis, en de kritikus die elke lezer zou moeten zijn als een ontdekkingsreiziger?
Ja. Aan de literatuur ontdek ik mezelf. Daarom het motto in De zevensprong: ‘Mr. Livingstone, I presume?’. Maar het is niet enkel de ontdekkingsreis van een paar boeken, maar ook van mezelf. Er is een innerlijk proces aan de gang, dat ik illustreer door op uiterlijke dingen te wijzen, in dit geval boeken. Door gebrek aan taal die de psychische veranderingen aan zou kunnen wijzen, benut ik ‘literaire’ taal. Iedere magiër weet dat hij niet als ‘eenheid’ in de wereld leeft. Microcosmos is macrocosmos, en omgekeerd. Doel is: vereenzelviging van het ik met het al en andersom, maw een vergroting van het zelf. Ieder heeft het recht zijn wil door te zetten, zonder vrees met anderen in conflict te komen. Wanneer hij juist handelt, is het fout van anderen als ze in conflict komen met hem. Het vitalistisch motief is voldoende om de ‘immorele’ basis van alle zelfvergroting weg te praten. Vergroting van het zelf vereist trouw te zijn aan de eigen natuur – d.i. de ontdekking ervan. De vraag van de magie is de vraag zijn grenzen te doorbreken door gebruikmaking van de onbekende krachten in ons.
Als schrijver op ontdekkingstocht naar uzelf doet u niets anders dan de psychoanalyticus?
Nou ja, een systematicus ben ik allerminst, en voor de psychoanalyse schijnt toch het eigen verleden van teveel belang om het zo te verwaarlozen als ik doe. Ik heb nauwelijks herinneringen, nauwelijks dromen over, in het geheel geen souvenirs aan mijn eigen verleden. Ik ken alleen maar sporen vooruit, en daartoe behoren de boeken die ik lees, en waar ik bewondering voor koester. Dat zijn geen herinneringen, maar de tegenstellingen ervan, hallucinaties in zekere zin. Ik heb geen diepe wonden in de ziel, en daarom ook geen behoefte aan genezing langs psychoanalytische weg. Ik ben misschien een psychoanalyse op zijn kop. De zevensprong is geen autopsychopathografie, hoop ik. Eerder een utopia. De zevensprong weerspiegelt het heelal, en is deel van mij. Het boek vormt een geheel, omdat de onderdelen op een of andere manier verbonden zijn. Je kunt het boek achter elkaar lezen, en daar doe je verstandig aan, maar je kunt de essays ook apart lezen, hetgeen niet noodzakelijk onverstandig is. ‘Mr. Livingstone, I presume?’