O Nederlandse taal! (2)

 

Bron: Vlaamse Gids, 57e jrg., nr. 4 (april 1973), p. 37-39.
Over: Vondel, Tollens, K. Schippers, Jan Hanlo.

[p. 37]

6. Lucifers grootheid. Natuurlijk zijn deze kwaliteiten volstrekt onbruikbaar in een treurspel; het was niet fair de Lucifer met Hofwijck te willen vergelijken. Vondel is immers gebonden aan zijn bijbelse stof, aan zijn Aristoteles, aan zijn engagement!
Hij zal, omdat hij nu eenmaal ook de ‘boven’ natuur te imiteren had, zijn toevlucht tot directer aansprekende taal genomen hebben. Bij hem moet je niet kijken naar het rijm, maar naar wat hij doet met het vers. De Lucifer is, naar voorschrift, in alexandrijnen geschreven, d.i. in 12-lettergrepige verzen, die de neiging hebben in twee vershelften van 6 uiteen te vallen. Maar Vondel goochelt in die vershelften, doordat hij een nieuwe zin niet altijd op de zesde lettergreep begint:

1 Mijn Belial ging hene op lucht en vleugels drijven
Om uit te zien waer onze Apollion magh blijven.
Vorst Lucifer zondt hem, tot dezen toght bequaem,
Naer ’t aertrijck, opdat hij eens nader kennis naem’
5 Van Adams heil en staet, waerin d’ Almogentheden
Hem stelden.

In een tragedie moeten, terwille van het realisme, maat en rijm ongezocht klinken: door dit soort ingrepen en door bv. het enjambement (vs. 5).
Vondel heeft het door de vorm die hij koos, doodeenvoudig moeilijker dan Huygens.
Volop dichter is hij – in de Lucifer – in de verzen 1759/1782, waarbij de verseinden met een o-klank (als in wordt/kort) opvallen. Die klank komt in dit fragment 39 x voor, waarvan 10 x op een verseind. In dit gedeelte is het dat Uriël verslag doet van het hoogtepunt in de strijd tussen Michaël en Lucifer. In dit gedeelte ook is Vondel eerder dichter dan treurspeldichter. Zoals men weet.

7. Sonatines door het open raam; om allerlei redenen dacht ik bij de lectuur van deze poëzie van K. Schippers aan ‘Neerlands geliefde zanger’ – Hendrik Tollens. Waarom in Godsnaam?
Maar dit is dada door Tollens heen gestampt: die aandacht voor de naamloos kleine emotie waar Tollens alleen maar pathos voor op weet te brengen.

8. Ik zoek die bundel op van Tollens’ verzameld werk en rol van de ene verbazing in de andere: er is niets,

[p. 38]

werkelijk niets, wat aan die Sonatines zou doen denken. Maar hoe die verbazing te beschrijven als je in zijn bundel Liedjes van Matthias Claudius het volgende tegenkomt:

Voor mijn hond

Alard is dood. Een traan ontsprong mijn oogen,
Toen hij de zijne sloot;
Ik schaam mij ’t niet; ik ben bewogen:
Alard is dood.
Hij hing me aan ’t lijf; hij kleefde me aan de kleeren,
Hij kwispelde aan mijn zij’; Nog stervend sloeg hij menig keeren
Het brekend oog op mij.
Hoe dikwijls lag hij naast mij op de zoden
Aan gindschen eik, als ik, de stad
In ’t vreedzaam avonduur ontvloden,
Te peinzen en te mijmeren zat!
‘k Wil aan dien eik voor hem een grafterp stichten:
Hij heeft die eer verdiend.
Beschijnt hem minzaam, hemellichten! 
Hij was mijn trouwsten vriend.

9. Hanlo. Van K. Schippers naar Jan Hanlo is een stap. Maar van Hanlo naar Tollens ook:

Hond met bijnaam Knak
God, zegen Knak
Hij is nu dood
Zijn tong, verhemelte, was rood
Toen was het wit
Toen was hij dood
God, zegen Knak
Hij was een hond
Zijn naam was Knak
Maar in zijn hondenlichaam stak
Een beste ziel
Een verre tak
Een oud verbond
God, zegen Knak

Verwantschap. Maar zo begin je toch ook te vermoeden dat de neo-romantiek een veel breder gebied inneemt dan je geneigd was te geloven.
Daarbij komt nog de aandacht voor het jonge kind. Verwantschap, nu in het metrische (maar toch ook: dat jonge!):
Triomf! triomf! hef aan, mijn luit, bij Tollens. En bij Hanlo:
Een paal! een paal! zo las het kind.
Het pathos lees je bij Tollens niet af aan de woorden triomf-triomf, maar aan de volumineuze klanken in het woord aan; op overeenkomstige plaats heeft Hanlo daar het bescheidener klinkende las staan.
1O. Avant garde in een tuin bij Bergen, heet een van de gedichten uit Schippers bundel:

Vandaag zijn Diana en Bianca
de eersten die op blote voeten
in het gras lopen

En in Tollens’ Liedjes van Matthias Claudius staat een gedicht In de meimaand:

Duizend bloemen lagchen me aan,
Wieglen voor mijn schreden!
Adam zag geen schoon er staan
In zijn zalig Eden.

Ach, als je maar zoekt…

11. Nog een citaat uit Schippers’ bundel:

Zonder titel 3
Ik ziet op een tafel (geschreven toen ik op een stoel zat)

waaraan hij de volgende aantekening verbindt:
‘Het kan voor de lezer interessant zijn om na te gaan in welke posities hij het gedicht leest. Als hij die noteert, krijgt hij een aantal altijd met

[p. 39]

een bepaalde omgeving verbonden lichaamshoudingen, waarin het mogelijk is een boek te lezen’.
Schippers wijst graag en welbewust naar een buitentekstuele realiteit. Zo gaat dat met zijn poëzie, ‘woorden die vragen om muziek’ (p. 21). En dan is daar toch Tollens weer:

Wie te bang, te loom van bloed, 
Adem heeft noch stem,
Roer’ mijn koude zangen niet:
Zij zijn dood voor hem.

‘Gedichten bij partituren van Clementi, Kuhlau en Lichner’, noemt K. Schippers zijn Sonatines. Gedichten dus, bij muziek die je wel onthouden moét, omdat je, vanwege het sentiment, nog heel precies weet, waar je die voor het eerst hoorde.

11. Retoriek is de verzameling van alle afwijkingen van gewone zinsvorming, ter bereiking van een bepaald effect. Omdat Schippers het woord ‘zin’ als synoniem van het woord ‘regel’ gebruikt, kunnen we het volgende wel als retoriek beschouwen:

een woord aan het eind
van een zin afbreken
op de plaats waar
je niet zeker was of er
een koppelteken moest komen

12. Retorische vraag. ‘Moet je lopen?’ is een vraag naar ja of nee, en de uiting heeft dan ook de vragende woordorde: persoonsvorm, onderwerp, bepalingen.
Een zin als ‘Moet je horen!’ vertoont dezelfde constructie, maar een keuze uit antwoorden is hier onmogelijk. Waar ligt dat aan?
Misschien zou je denken dat het geen vraag is, maar een geval van inversie, zoals ontstaat wanneer je een zin met een bepaling begint: ‘Dat moet je horen!’ Het is precies het soort redenering van wie, in het nauw gedreven, zijn toevlucht neemt tot zelfbedrog. De vorm ‘Moet je…’ blijkt inleiding tot een retorische vraag, wanneer het open veld wordt ingenomen door een werkwoord dat een actie van een zetting of van een functie van de geest aangeeft: bv.

Moet je horen
zien
voelen
doen
geloven
nagaan
je voorstellen, etc.

Andere werkwoorden maken de uiting tot een vraag naar ja of nee: Moet je zwemmen, slapen, liggen, gaan?
Ergo: ‘Moet je horen’ is niet ontstaan uit: ‘Dat moet je horen’; immers, ‘Moet je luisteren’ is niét zo ontstaan.’
De ronde, zuivere klankkleur van een orgel moet je horen.
De charme van deze tekst berust op de afwijking (in de tweede zin) van de gewone zinsvorming, waardoor een insinuerend betekenisverschil wordt bereikt, dat het oorspronkelijk retorische karakter van de uitdrukking weer in het bewustzijn brengt.
Spitsigheid van taal, en het onbevredigende van niet te doorzien wat je ziet!

(1) weinigbelovende woordeinden, bv. -eugd, liet ik buiten beschouwing.
(2) vier = vuur

 

Plaats een reactie