10. Meesters

 

Bron: Simon Lucard (ps. Rudy Cornets de Groot), Liefde, wat heet!, Uitgeverij De Prom, Baarn 1983, p. 57-62.

[p. 57]

Mijn collega’s waren niet dol op haar. Ze kon ongelooflijk lastig zijn.
‘Kinderachtig en vervelend,’ vond de een. ‘Uit de hoogte,’ zei een ander. ‘Geen wonder met zo’n pa!’ Harry genoot van deze bekentenissen. ‘Een grote bek? Geen kans bij mij!’ Marjan zweeg. Die werd de klas uitgedragen, waarbij Narda zich afgrijselijk misdroeg. Patrick vond haar ‘wispelturig’ maar bij gelegenheid ‘wel sympathiek’. Eliane zei dat ze niets van geschiedenis snapte en van politiek niks wou weten. Alleen Andries dacht dat ze ‘baldadig was, maar lief; spotziek, maar goedhartig’. Hun oordeel viel me niet mee. Dat komt ervan, dacht ik, als een school niet in staat is de normen vast te stellen voor haar pupillen. Identiteit, inspraak, motivatie: wat een menu voor een kind dat het van trial and error hebben moet, en eigenlijk alleen maar wil dansen! Wie stelden wél die normen vast? Mensen als oom Henri natuurlijk. En Charles Aznavour. En – het zij in alle bescheidenheid gezegd – ik. Wij deden nog eens iets voor deze kinderen, voor haar althans, terwijl hun ouders hun lichtbeeldenprak naar binnen werkten en mijn collega’s hun tijd verdeden met betrekking tot de subtiele verschillen tussen ‘dom’, ‘langzaam’, ‘faalangst’ en ‘partieel defect’. Wij werkten op hun verbeeldingskracht, al droeg de een een ‘geile ouwe-mannendas’, had de ander de stem van een ‘hete zwierbol’ en was de derde ‘wat bleu voor een sater’. Wij waren een attractie, een lokbrood, een magneet, en wij waren het omdat we niet alleen een vak beheersten, maar ook onszelf. Men stortte zich op ons met de kreet Dieu le veut! Wij waren de banier in de kinderkruistocht van die jaren, de magical mystery-tour. Thuis en op school ging het door de diepste dalen, maar daarbuiten! Nooit is

[p. 58]

een kind ontvankelijker voor ‘normen’ dan wanneer haar idool een beetje met haar praat, en flirt, en lacht. Leergierigheid bloeit open in de lach, daar moeten pedagogen toch wel eens over hebben nagedacht?
‘Een mijnenveld,’ schreef ik hierboven: hier is oom Henri al bijna mijn vriend! Toch had ze hem nooit eerder genoemd, hoe mededeelzaam ze ook was, wanneer ze mij gezelschap kwam houden in de lunchpauze – soms met haar ‘beste vriendin’ Ted en/of met haar ‘op één na beste’: Eviet. Rangorde is nog geen probleem op deze leeftijd. Verliefd zijn wel. Dit was je aan je jaren verplicht. Aandacht voor jongens. Maar ‘ouwe mannen’? Ik had er nog nooit van gehoord, wel over gelezen, in romannetjes, ver van de werkelijkheid vandaan. Het scheen me toe dat juist zij de aangewezen persoon zou moeten zijn om daar de spot mee te drijven. Ze had zo’n duidelijk karakter, dacht ik. De wereld was er om haar te amuseren. En wanneer ze genoeg van iemand had, dan kon hij barsten! De wegwerpmaatschappij, dat was zij! Op een van onze lunchpauze-bijeenkomsten had ze het over haar vader, die ze met een Tarzan vergeleek om mij te kunnen kleineren.
‘En je moeder?’ vroeg ik. ‘Lijkt zij op Jane?’
‘Nee hoor, ze is tien jaar jonger dan hij!’
‘Merk je daar iets van?’
‘Ze was zestien toen ze elkaar leerden kennen. Ze sprong touwtje op straat. Ze vonden hem te oud voor haar. Hij was in de dertig toen ze trouwden.’
Ik viste verder. Dat hij een halve priesteropleiding achter de rug had. En een halve politieschool. ‘Een halve priester én een hele krachtpatser,’ zei ik, terugdenkend aan Tarzan.
Ze lachte. ‘Toen hij trouwde, sloeg hij de slag van zijn leven.’
‘Hoezo?’
‘Hij kon eindelijk domineren, haar in de watten leggen. Hij werd vertegenwoordiger in dit en dat, regelde alles,

[p. 59]

was bazig thuis en populair tegen zijn afnemers, nam nooit een blad voor de mond. Mensen kwamen er zelden of nooit, hij maakte prompt ruzie met bezoek.’
‘…?’
‘Thuis wilde hij rust. Zijn tv en zijn borrel. Om de sores weg te spoelen.’
‘Maar zei niemand daar dan wat van?’ vroeg ik verwonderd. Zulke dingen geloof je toch niet? Anderzijds: verzinnen deed je zoiets ook niet direct.
‘Nee hoor. We legden ons er bij neer. Nooit bezoek! Als mijn zusje en ik thuis kwamen van school, doken we in bad en schoten in ons nachtgoed. Dan hoefden wij de hond niet uit te laten…’
‘Maar was er dan nooit eens ruzie thuis?’ vroeg ik.
‘Ja, bij rapporten en ouderavonden of als we iets deden dat tegen de zin van m’n moeder was. Dan had hij zo’n mea-culpa-complex. “Je moeder is een heilige,” riep hij dan. “Kijk wat je haar aandoet! Zelf ben ik ook een zak, maar ik ben te oud om dat nog te veranderen. Jullie kunnen jezelf nog verbeteren – doe dat dan ook.” Hij was heel spontaan met dat soort schuldbekentenissen. Maar omdat hij zelf niet meer voor verbetering vatbaar was, volhardde hij in het kwaad, dat hij óns kwalijk nam.’
‘Maar zo groeien jullie als Deirdres op,’ riep ik uit.
‘Ja, natuurlijk,’ zei ze vlot. Tot kort voor haar eerste maandstonde wist Narda niets van het seksuele leven, en toen zij het ontwapenend oog op jongens richtte, werd haar snel duidelijk gemaakt dat jongens die aardig zijn daar maar één bedoeling mee hebben: een duik in de koffer. Met jongens hoefde ze dus niet thuis te komen (‘Waar gaat hij op school? Wat wil hij worden? Wat doet hij voor de kost? Maar dat is toch waardeloos?’).
Veiligheid in huis, het avontuur voor hem, alles volgens de code. Politiek hield hij beginselvast buiten de deur – Narda wist van wat zich in de wereld afspeelde, niets. Volstrekt niets. Viëtnam? Onbekend. Provo? Dat was tuig. Communisten waren smeerlappen. De Amerika-

[p. 60]

nen? Maar die hadden ons toch bevrijd? Alleen de PVVD had het goed met ons voor. De tv diende thuis voornamelijk het amusement, zoals ik later uit ervaring aan de weet zou komen. Realisme in de schrilste kleuren, maar de realiteit, waar rood iets anders was dan tomatenketchup, in zwart-wit. Voeg daar zijn oordeelgrage moraal nog bij, die elk gevoel onmiddellijk ontluisterde door het ongegeneerd te bespotten, en verwonder u dan, dat uit dit opvoedingssysteem een meisje te voorschijn kwam als Narda! Zijn huis was een bolwerk tegen de wereld. Zolang de wereld niet uit priesters en politiemannen bestond, bestond zij uit vertegenwoordigers, en die, uitzonderingen daargelaten, maakten juist het bestaan van Kerk en Justitie noodzakelijk!
Oom Henri was een uitkomst voor Narda. Een ander leven, vol sensaties. Haar uitje, haar vriendje, haar hulp, – wat zeg ik? – hij was in zeker opzicht haar redding, zoals blijkt uit dit fragment dat ik voor haar biografie schreef en dat ik bewaar in een van die mappen op mijn atelier, onder het opschrift 1968.

Op het vroege avonduur dat ze in de hal van de flat waar hij woonde het stapeltje schoolwerk uit haar handen liet vallen, wist ze nog van niets. Ze bukte zich om de rommel bijeen te rapen: boeken, een millimeterblok, een driehoek… Een meisje schoot te hulp.
‘Moet je naar meneer Veen?’
‘Ja.’
‘Je bent nogal zenuwachtig, hoor.’
‘Ja’
‘Maar ’t is ook een engerd, hè?’
‘Nou!’
Alle kinderen uit de buurt waren bang van deze lange, norse, barse man. Met lood in de schoenen nam ze de trap. Voor de deur bleef ze besluiteloos staan. Ze was écht bang. Ze kende hém slecht, tante Lies veel beter. De angst sloeg onmiddellijk toe: als die er eens niet was?

[p. 61]

Dan zat ze drie kwartier met die man alleen – te luisteren naar zijn ongeduld, zijn balorigheid! Ze sloot de ogen: ze wist zéker dat hij alleen zou zijn. Op de tast vonden haar vingers de bel. Díe vent was nog enger dan haar pa soms kon zijn!
‘Leuk dat je er bent, kindje! We zullen ’t ons maar niet al te moeilijk maken vandaag, vind je niet?’ Hij lachte.
‘Nee, oom Henri, dag, oom Henri. ‘
Hij liep voor haar uit, de huiskamer in. Sloot de gordijnen. Ontstak de sfeerverlichting.
‘Lies is naar Amsterdam, naar onze grote dochter,’ zei hij met iets van trots. ‘Sherry? Een sigaret?’
Sprakeloos keek en luisterde ze naar deze playboy, hoe hij zich lenig bewoog in zijn kamerjas, met zo’n shawl in de hals!
Zoiets doe je toch niet? dacht ze verbijsterd. Bijles! Sherry! Een sigaret! Het ging haar allemaal net iets te hoog. Wat had die man met haar voor? Hij kwam zo onder de douche vandaan! Tot het plotseling tot haar doordrong dat ze was verpláátst! Van het grijze heden naar het scharlakenrood van het mirakel! Hoe oud was ze toen? Eens kijken, dertien. Ja, dertien jaar: haar ‘Achsenzeit’ was begonnen!

Naast hem aan tafel deed ze haar best de logica van zijn uitleg te volgen. Ze voelde zijn ogen, zijn rusteloze ogen van terzijde, in de rug. Thuis merkte ze dat ook, als hij eens meekwam met tante Lies. Er was dan dat vreemde, onbestemde: ze zou willen vluchten. Maar híer vond ze dat leuk. Spannend. Die hand op haar schouder bij een stommiteit. Die lach. Plagend leerde hij haar denken, en dat wilde ze ook graag, – zó, op deze manier. Nee, niet het denken óm het denken wilde ze, maar complimentjes om háár denken. En wel uit deze mond, zo zou ze altijd wel les willen hebben, haar leven lang. Met een sigaret, met sherry. Met oom Henri, die haar leerde hoe je een sigaret moet rollen van shag. In engelreine onschuld en zonder een zweempje dweepzucht vroeg ze bij het afscheid wanneer ze terug moest komen.
‘Zo vaak je maar wilt.’ Die lach. Die kraaiepootjes.
‘Zo vaak ik maar wil, hè?’ Ze lachte terug, onschuldig, inne-

[p. 62]

mend. (Zo vaak ik maar wil! Maar dat betekent: altijd! Altijd!)

Toen ze hem thuis als ‘aardig’ voorstelde, hield haar vader haar in een lang sermoen voor dat dat niet de belangrijkste kwaliteit van de man behoorde te zijn. Op alles zei ze ja en amen. Hoe kon ze hem in godsnaam vertellen, wat er in enkele tellen tijds in haar veranderd was? Hoe zou ze hem ooit nog lets kunnen uitleggen? Zijn tijd was voorbij, ze had hem niets meer mee te delen: nooit meer.

Plaats een reactie