Intieme optiek 3

 

Bron: Cornets de Groot, Intieme optiek, Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage, Rotterdam, 1973, p. 71-75.
Over: S. Vestdijk, A. Roland Holst.
Bewerking van: ‘Intieme optiek 5’, in: Soma, nr. 15-16 (mei-juni 1971), p. 45-47.

Twee meesters : A. Roland Holst / S. Vestdijk; vervaardiger: Kuiper, J.H.; 1958

 

[p. 71]

Naast mijn bureau aan de linkerkant, terzij van het raam, hangt wat duister tegen het binnenstromend licht een affiche in de kleur van vergeelde foto’s: ‘Twee meesters’. Er op staan, verre van vaag, en licht uitstralend, ondanks het massief van het dode zwart van hun beeld: A. Roland Holst en S. Vestdijk. Voor mij zijn ze levende schakels, naar een literair verleden dat afgesloten is voor velen. De tentoonstelling waar het affiche de aandacht voor vroeg, heb ik destijds (1959) niet gezien. Wat nog in beweging is voor jou, moet je niet gefixeerd onder ogen krijgen, vind ik. Mijn verhouding tot die twee meesters werd en wordt, hoop ik, niet bepaald door belangeloze nieuwsgierigheid naar tot geschiedenis geworden zaken. Het is dan ook niet in navolging van Vestdijk, maar in overeenstemming met mijn heimwee naar het antihistorische, dat ik me graag zo persoonlijk mogelijk opstel tegenover mensen en dingen die me belang inboezemen. Het mag waar zijn dat dat de weg is van kontaktstoornissen en wanbegrip, maar de opvatting dat men iemand die een verzameling verbale banaliteiten paraat heeft, voor briljant moet laten doorgaan, is al reden genoeg vrede te hebben met aanpassingsmoeilijkheden die goddank de deuren naar het societyleven stevig gesloten

[p. 72]

houden.
Niemand die zo denkt, ontmoet zijn meesters ongestraft. Op de uitnodiging van Roland Holst om het stadium van jij en jou in te gaan, zei ik lullig ‘alstublieft meneer’ waarop hij reddend lachte. Erger was de receptie ter gelegenheid van Vestdijks zeventigste verjaardag. Ik stelde me voor, prevelde mijn gelukwens en probeerde te ontkomen. Hij weerhield me vriendelijk genoeg en zei: ‘Interessant u te ontmoeten’, waarop ik, over mijn schouder heen en in de diepste verwarring fluisterde – men raadt het nooit: ‘Dat vind ik nou ook.’ Tegenover reuzen hou ik geen stand. Ik hoef ook niet. Ik kijk tegen ze aan en hoop dat ze me over het hoofd zien. Mindere goden lukt dat ook met opzichtig gemak.
Over Vestdijk had ik toen al geschreven natuurlijk: zijn strelend woord berustte op wat hij ervan vond. Wat ik van hem vond, leest de close reader af aan mijn sprankelend alternatief antwoord op Vestdijks poging lichtjaren te overbruggen, op een daartoe geschapen moment, hoewel het er helemaal het moment niet naar was.
Het was Roland Holst die me deed vermoeden dat ik in één geval een boek van Vestdijk dieper gepeild had, dan ik toen zelf wel wist. Het gaat hier om een ongebundeld gebleven artikel in Maatstaf (nr. 12, 1965), De wegen der ondergang III, Guldenboek (aangezien de dierenriem hier als ‘bovengang’ is bedoeld, kan men zijn bezwaren tegen het woord ‘der’ voor zich houden) – een artikel over De kellner en de levenden, waarin ik op een bepaalde plaats een op het oog ongemotiveerd grote aandacht aan Leonardo

[p. 73]

schenk (die door Vestdijk maar één keer wordt genoemd in de roman). Roland Holst vertelde van een nicht, psychologe uit de school van Jung, arts en tandarts daarbij, en door wie Vestdijk, althans tijdelijk, in de astrologie was gaan ‘geloven’. Van haar leerde hij trouwens de kneepjes van het vak. Zij publiceerde in de jaren twintig of dertig een artikel in Urania over de korrespondentie tussen sterrenbeelden en de figuren op Leonardo’s Laatste avondmaal. Ik raadde haar naam, want hoewel ik het artikel niet kende door autopsie, ik kende het in ieder geval via haar boek (H. S. E. Burgers; Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen), waarvan Roland Holst weer het bestaan niet wist.

Het verband tussen Leonardo en De kellner en de levenden werd me opeens geopenbaard, en ik zag dat de overmaat aandacht die ik aan de grote schilder schonk in Guldenboek, een teken was dat ik me niet op een dwaalweg bevond.
Dat, nagenoeg, is intieme optiek: van de eenvoudigste eigen daad niet kunnen zeggen door welke motieven die gebeurt, en toch het idee hebben alternatieven terecht te hebben vermeden. ’t Is een mysterieuze zaak. Je voelt dat je op glad ijs staat, je bent aan zelfbedrog praktisch toe: waarom werk je daaraan mee? Omdat achter deze illusie een nieuw zelfbedrog schuilt: de gedachte dat je eerste illusie als waarheid ontmaskerd worden zal. En dat gebeurt, als het toeval achteraf een motief voor die ene handeling vindt. Het is natuurlijk onzin. Die motivatie betreft immers minder die handeling uit het verleden, dan de nieuw ontstane situatie, waarin dat motief – en dus de daad – opeens zinvol lijkt.

[p. 74]

De gebeurtenis blijft zinloos, maar wie de kans schoon ziet er een symbool in te zien, zal het in de regel niet laten: gelijk hebben op grond van niets is nu eenmaal leuker dan geen gelijk hebben, in weerwil van balen wetenschappelijke bewijzen.
Dit soort ondervindingen is ook Vestdijks mensen niet vreemd. Soms denken ze het toeval te kunnen beheersen (de ikfiguur uit Het veer), maar altijd volgen ze de levende beweging van het psychische – óók als ze denken dat ze er tegen in gaan (Le Roy uit De ziener, die zijn postzegelverzameling vernietigt, waarbij hij denkt: ‘zoiets doe je niet…’). En misschien is dat wel het mysterieuze: dat hèt motief dit volgen van die psychische energie is, wie zal het zeggen?
Vestdijk schrijft in zijn essay ‘Historische kontingentie’, dat we ieder moment van ons leven een andere richting op kunnen dan we in feite gaan. We hebben daarom ook op zijn minst twee levens: dat van de werkelijke gebeurlijkheden, en dat van het alternatief. Daar op de wegsplitsing bestond voor de twaalf uit De kellner en de levenden de mogelijkheid om met Leenderts een heksencove te vormen, of – met de goede kelner – een tableau vivant naar Leonardo’ s schildering. Dat kruispunt wordt natuurlijk belichaamd door Haack (=Judas) die in zich en heks en apostel verenigt, en die ten slotte de anderen voorgaat in een zich identificeren met de goede kelner. Het is een soort van Imitatio Christi. Zegt men dat die kelner voor Haack is, wat Mozes is voor Konic uit De vijf roeiers, en ziet men in dat Mozes en Konic niet twee zijn, maar één, dan mag men stel-

[p. 75]

len dat ook Haack en de kelner – die van nu af aan Haacks leven bestuurt en er dus ook het levende beginsel van is – niet gescheiden kunnen worden. De handoplegging in het boek maakt de oneindige afstand die Leonardo in zijn Avondmaal tussen Christus en Zijn verrader suggereert, ongedaan.
In maar één figuur uit Vestdijks oeuvre vallen de aardse held en zijn hoger ik samen, in Merlijn, die geen Mozes en geen kelner nodig heeft, omdat hij toevallig zelf zijn eigen mythische double is. Bij zijn zelfrealisatie heeft Merlijn geen tussenstadia nodig: hij wordt zonder metamorfoses in het Nirwana opgenomen. Misschien zou het toch wel aardig zijn, om ter herinnering aan Vestdijk de opera van Willem Pijper, zoals die eens onder Eduard Flipse werd uitgevoerd, op de plaat te zetten. Ten slotte is er praktisch niemand op de hele wereld, die dat werk ooit gehoord heeft. Maar ja, op een handjevol mensen na heeft de wereld ook nog nooit van een Nederlandse kultuurpolitiek gehoord.

Plaats een reactie