Een drievoudig manifest

 

Bron: Podium, 23e jrg., nr. 3-4 (mrt-apr 1969), p. 252-256.

[p. 252]

1

Geestloos letterloos
van de letter in de geest
Niets in de letter niets in de geest
Geestelijke nood letterlijke nood
zo letter zo geest
Geen letter zonder geest
Gelijke letters gelijke geesten
Niets is in de letter, of het is ook in de geest
Een letter een letter een vent een vent.

2

De natuur kent geen letter – dies:
de natuur heeft geen chiffresysteem;
de natuur heeft geen chiffresysteem – dies:
niet in de natuur, in de geest is de letter:
niet in de natuur, in de geest is de letter – dies:
‘natuurlijk’ is van ‘geestelijk’ de ware tegenstelling.
Conclusie:
Het autonome literaire kunstwerk is schijn, Maya, fictie, illusie, onzin, quatsch, kul.

3

Eens wilde ik een boek schrijven, dat uitsluitend uit voetnoten bestond. Maar toen wist ik nog niet dat alleen academici patent hadden op deze vorm van nijverheid. Onmiddellijk verzette ik de bakens! Ik gooide alle systematiek aan kant en schreef daarentegen een drievoudig manifest, – uiteraard in de overtuiging dat een werkwijze als de mijne het vermogen in zich draagt perspectieven te openen – of ogen.

[p. 253]

– Maar – zo zult gij zeggen: dat is hetzelfde!
De ogen wrijven zich de perspectieven uit! En inderdaad! De wonderen zijn van de lucht niet af! Integendeel! Ik vond uit dat niets onwetenschappelijker is dan het uitsluiten bij voorbaat van het wonder. Het zal de wereldvreemde lezer dan ook genoegen doen te vernemen, dat ik hierbij het wonder weer insluit: dit geschrift is een werkschrift! Daarin onderscheidt het zich trouwens nauwelijks van mijn andere werk, waarin ik, gelijk men weet of zou moeten weten, op mijn boereklompen door Nederlands lettertuinen struin. Net als mijn ander werk laat ook dit ruimte open om met poëzie, proza, een boek, letters te klooien. Ik schreef altijd al werkboeken: romantische werkboeken. Tegenover het geschrevene gedraag ik mij liefst als realist.

Goed! De klompen aan! De spandoeken omhoog!
Niemand weet een definitie voor poëzie? Niemand?
Dan ben ik Niemand, want ik weet een waterdichte!
Poëzie is geschreven taal in verticale vorm.
Ons volkslied bewijst het.
De concrete poëzie bewijst het.
Het meest klungelige eindrijm bewijst het.

Poëzie staat op een blad. Het typografische beeld is dat van een kolom of bewust gecomponeerde figuur. Het enjambement laat zien dat poëzie nooit eendimensionaal is, nooit lineair. Poëzie is tweedimensionaal, en staat dichter bij de schilderkunst (de abstracte) dan Lessing geloofde of weten kon.
– Wat krijgen we nou? Een poëtica op kindermeisjespeil? Maar dat is toch veels te zinneprikkelend voor de meerderheid van ons volk?
– Geen vrees! Geen vrees! Natuurlijk heeft het literaire werk met de fysische wereld niets van doen. In dit opzicht zijn we het met de theoretici van het autonome literaire kunstwerk volkomen eens. Maar laten we die theorie eens geheel aanvaarden! We nemen aan dat het literaire kunstwerk op zichzelf staat. Dat het zichzelf is, en niet iets anders. Dat het geen lezer behoeft. Niet eens een maker, o poëet! Gelijk men weet is het beroemde dichtwerk Spades uspades, dat de Ilias en The waste land in schoonheid verre overtreft, het product van en gorilla, die toevallig papier in een tikmachine kon draaien, en op goed geluk de toetsen

[p. 254]

aansloeg: een epos van 15.000 verzen!
Niet wij hebben psychische spanningen, niet in ons voltrekt zich een innerlijk proces – dat alles is eigen aan het gedicht. Wat ik lezend onderga, zijn niet mijn ideeën, niet mijn emoties. Het ritme, de klanken, waar ik gestalte aan geef, zijn niet van mij. Ze zijn ook niet van de dichter: híj kreeg de vormen ‘cadeau’ en het zijn de vormen die de emoties maken, – niet andersom. Het autonome literaire kunstwerk ontneemt mij al wat ik mij eigen dacht. Terwijl ik het lees, besef ik dat mijn adem – hortend en hijgend – mijn adem niet is. Hij komt het gedicht toe. Niet alleen de woorden die ik lees – het lezen zelf; niet alleen de woorden die ik hoor – het horen zelf is eigenschap van het gedicht. Mijn lippen, tong, strottenhoofd, zenuwen, pupilvernauwingen, hartkloppingen, rimpels, grijze haren, alles, alles, body and soul and all of me – ik heb er geen moer meer mee te maken. Tegen het autonome gedicht is geen mens bestand: de lezer is dood, zo gauw hij te lezen begint!
Nu heb ik hier een autonoom gedicht. Ik lees het, – en, – het stort mijn tranen, het heeft mijn lach op mijn gezicht, spreekt met mijn stem, luistert met mijn oren – maar zelf ben ik niet, nu ik het lees. Ik heb het uit. Ik toon het een Eskimo. Hoe ongevoelig, bot, onaangedaan is hij! Heeft het gedicht dan niet: zijn ogen, zijn oren, zijn handen, zenuwen, bloed en wezen? Of heeft het alleen maar niet zijn taal?

Autonomie zeiden we, is de eigenschap van het literaire kunstwerk. Daarom ervaar ik emoties, sensaties, spanningen in de ziel, die de mijne niet zijn, en niet van de dichter, – niet van enig levend wezen. Ik sluit het boek. Ik lees niet meer. De spanningen zijn weg; de emoties: verdwenen. Ik ben terug mijzelf geworden. Ik voel me innerlijk zo arm, als vóor ik met lezen begon. Er is niets met mij gebeurd. Ik ben niet langer dood, want ik lees immers niet. Ik leef. Nu pas. Ik zeg al deze dingen, en iedereen weet dat ik letter voor letter lieg. Waarom immers straks, over een week, een jaar, tien jaar, die terugkeer naar de bron van al die gevoelens? Zou het niet kunnen zijn, dat ik, lezend, onontdekte gebieden in mijn geest – ontoegankelijk voor de Rede – binnendrong? Is het niet mogelijk, of hoogstwaarschijnlijk, dat ik tot de ontdekking kwam, dat aan mijn ontvankelijkheid voor wat letters bewerkstelligen in principe geen grenzen zijn? Dat ik eer-

[p. 255]

der geloof dat de geest voor uitbouw vatbaar is, dan het gedicht autonoom? Pas als het gedicht gaat functioneren in de geest, en er deel van uit gaat maken, pas als mijn lezen de autonomie van het gedicht ongedaan maakt, en dat doet het, zo gauw ik lees, voert het gedicht me een beetje in de richting van universaliteit, en dat is, ik beken het, zinnenprikkelend. Maar het is in ieder geval geen fictie, schijn, Maya. Er bestaat geen autonomie – er bestaat uitsluitend zinnenprikkelende literatuur.
Het boek is dus dicht.
Ge leest het niet meer. Ge hoort het.
Zùlk horen vernietigt de autonomie van het gedicht.
Leest gij het wéer, dan herkent ge het al bijna: als een deel van uw wezen. En éen dat u moeilijk te ontfutselen zal zijn – hoe zeer ge het ook ‘vergeet’ – of vergeten zúlt.

Terug naar de poëzie.
Vestdijks isolatietheorie maakt duidelijk dat een gedicht, hoezeer het ook dienst doet als schakel in een reeks, toch op en om zichzelf gelezen moet kunnen worden, hoewel het pas in samenhang met de rest zijn diepste geheimen prijs geeft. Zulke gedichten moeten dus wel ‘heteronoom’ zijn, nietwaar? Op zulke gedichten heeft de maker ook invloed, hoe weinig hij ook geneigd is, toe te geven aan een imitatio naturae – zich zelfs te buiten gaat aan de meest extravagante, ja wildste fantasie. Zijn schepping is dan ook geen mimesis. Ik noemde het, in navolging van Hocke – maar ik volg alleen de term – ‘fantastikon’: een voorstelling, die los staat van de stoffelijke wereld, maar waarvan de invloed op ons moeilijk kan worden ontkend, en die om die reden dan ook niet van ons kan worden losgemaakt.
Uiteraard is de aanschouwelijkheid ervan niet van zintuiglijke aard, maar van psychische, zoals Th. A. Meyer zegt. Meyer zegt bovendien dat de schrijver beperkt is tot een Abbreviatur der Wirklichkeit, maar duidelijk is, dat taal – in het literaire werk – integendeel de werkelijkheid van haar noodzakelijkheid berooft, zich concentreert op die kanten van de realiteit die niet van deze wereld zijn. Hoe zou het anders kunnen dat déze wereld meer en meer een imaginair karakter krijgt, naarmate het fantastikon kracht van werkelijkheid voor zich opeist? Taal – in poëzie – concentreert zich niet alleen óp het psychische maar ook tot iets: tot formule, cifra, cryptogram – tot een teken dat

[p. 256]

de psychische aanschouwelijkheid veroorzaakt. Dáarom is poëzie verticaal. Omdat poëzie veeleer concentreert dan isoleert, omdat poëzie middelpuntzoekend is, en streeft naar formalisering. Juist die middelpuntzoekende kracht doet het labyrint ontstaan, en de structuurcritici zijn er terecht van overtuigd, dat het om dat labyrint gaat, en niet om einddoel of punt van uitgang. Het gedicht deelt niet iets mee over een werkelijkheid buiten ons (N.B.: ik zeg niet: ‘het gedicht verwijst niet naar een werkelijkheid buiten het gedicht’ – als ik dát zeg, beaam ik een van de grondhypothesen van de autonome kunsttheoretici), maar het gedicht veroorzaakt een innerlijke wereld van aanschouwelijke aard, die niet is los te maken van de manier waarop de dichter zich uitdrukte. Het zal intussen wel duidelijk geworden zijn, dat ik zeggen wil, dat het gedicht als object van het bewustzijn niet van dat bewustzijn kan worden gescheiden. Het fantastikon bestaat niet in zichzelf. Het is een werking van de door het literaire kunstwerk geactiveerde psychische vermogens. Uiteraard treedt die werking alleen op, wanneer het bewuste subject die activering toelaat. M.a.w. wanneer het leest of luistert, wanneer het zich dát herinnert, wat het gelezen of gehoord heeft, en zich aldus bevrijdt uit de tyrannie van het heden.
Literatuur is onzin, natuurlijk, voor de empirische rede. Maar wat zou een mens ook met zulke rede moeten beginnen? In de aanvang is onze voorstellingsruimte open, leeg: een baaierd. Het lezen schept daar een wereld in – zo versta ik het In den beginnen was het woord, zonder dat woord als autonoom element op te vatten. Er is een realiteit die de stoffelijke kosmos transcendeert: door middel van literatuur.

Plaats een reactie