Recensies van ‘Intieme optiek’

 

Bronnen: Bronnen: Literom, BNTL, Picarta, knipselarchief van de auteur.
Diverse auteurs.

Opmerking van Albert Vogel

“Intieme Optiek” door Cornets de Groot

Clem Schouwenaars

De Nieuwe Gazet, 15 november 1973.

In een voorwoord tot zijn laatste boek Intieme optiek, uitgegeven door Nijgh & van Ditmar te ’s Gravenhage, schrijft de Noordnederlandse essayist Cornets de Groot: “Al te lang heb ik ernaar gestreefd het op een akkoordje te gooien met de essayistiek, die hier te lande voor aanvaardbaar wordt gehouden.” En verder: “Ik wil gewoon weer schrijven zoals ik deed in het begin: hoopvol.” Daarmee is dan al duidelijk gemaakt dat Cornets de Groot geen essays meer wil schrijven in de klassieke zin, meer bepaald: dat hij niet wil schrijven uitgaande van een bepaalde methode. We kunnen het zo stellen dat hij gewoon wil schrijven, vaak in verband met boeken van anderen, ja, maar zeker niet volgens een vooropgezet plan. De auteur drukt dit zelf als volgt uit: “Wie geen haast heeft, kan zich de weelde veroorloven langs de dingen heen te denken, te dromen over iets dat met het object van zijn belangstelling heel geen verband houdt.” Dit is ook precies wat hij bedoelt met “intieme optiek”, die helemaal niets meer te maken heeft met close reading, die er zelfs regelrecht tegenover staat. De close reader zegt: “De tekst, de tekst en uitsluitend de tekst.” Maar intieme optiek betekent: “De mens, de mens – en dus vooral zijn papieren.” Kortom, aan de hand van de tekst wordt gezocht naar het wezen van de mens, die hem geschreven heeft, naar zijn bedoelingen, zijn houdingen in en tegenover het leven. En zo zoekt Cornets de Groot in dit boek dan o.m. naar het wezen van Simon Vestdijk, van wie hij een groot bewonderaar is, onderzoekt hij de Beatrijs-legende om te weten wat voor ’n soort vrouw die Beatrijs wel was, onderzoekt hij ook de relatie tussen Harry Mulisch en hoofdfiguren uit diens romans en verhalen. De auteur deinst er ook niet voor terug speciale kenmerken in de boeken van b.v. Vestdijk aan te tonen, die specifiek zouden zijn voor het sterrenbeeld waartoe de schrijver behoorde, nl. de Weegschaal.

Dit essay Intieme optiek, dat dus in feite verscheidene essays bevat, is geconstrueerd als een roman. Er is een begin, een midden en een slot, die met elkaar verbonden zijn door stukken proza van historische of autobiografische aard. Het resultaat daarvan is ook, dat men dit boek inderdaad bijna als een roman kan lezen, en dat degenen, die weigerig staan tegenover de dorheid van de meeste essayistiek, helemaal niet bang hoeven te zijn om dit boek ter hand te nemen. Trouwens, Cornets de Groot is nooit dor omdat hij, zelfs wanneer hij op het terrein van het “essay zonder meer” beland is, telkens met verrassende wendingen voor de dag komt en vooral blijk geeft van veel zin voor humor, die vaak uitloopt op sarcasme. Deze man is enorm belezen.

Hij stalt deze belezenheid echter niet protserig uit. Alles komt op de lezer over zonder enige pedanterie. Zijn systeem zonder systeem staat er borg voor, dat wij kennis nemen van zijn inzichten, zonder gevaar voor indigestie. Alleen daarom al lijkt het recept van de Intieme optiek mij zeer aanbevelenswaard.


De wisselende optiek van een buitenbeen

P.M. Reinders

NRC Handelsblad, 16 november 1973.

De vreemdste vogel in de Nederlandse essayistiek van de laatste jaren is wel Cornets de Groot, vroeger R.A. maar nu zonder voorletters. Er zijn al heel wat termen voor hem bedacht, variërend van vrijbuiter tot sloddervos, en er zijn nog wel meer beeldende vergelijkingen voor hem te vinden, terwijl toch geen van alle helemaal voldoet. Hij is ongetwijfeld de meeste onberekenbare essayist die er op het ogenblik rondloopt. Er is geen hokje waar hij in past en geen etiket dat lang op hem blijft zitten. Soms gedraagt hij zich als een stier in een porseleinwinkel of een tank in een burgertuintje, waarbij je kwaad kunt worden als je van porselein houdt of achterhands gnuiven als je dat tuintje ook vervelend vond. Hij jaagt met een machinegeweer op kwartels en lijkt van het standpunt uit te gaan dat als je maar genoeg pijlen in de lucht schiet koning Harold er op een gegeven ogenblik wel een in zijn oog krijgt, en tegelijkertijd heeft hij iets van een geduldige archeoloog die met een klein schepje een stad probeert uit te graven. Kortom, hij is een gecompliceerde en unieke figuur, de moeite waard om te lezen en tegen te spreken.

Van zijn buitenissige positie als essayist is hij zich heel goed bewust en al zegt hij dan wel dat het hem niet kan schelen wat er van hem gevonden wordt, uit de toon van zijn laatste boek wordt toch wel duidelijk dat hij daar weinig vrede mee heeft. Hij is een beetje beroerd van het gepolemiseer, zegt hij, en laat er dan meteen op volgen: “dat wil niet zeggen dat ik niet graag een paar mensen zou willen ophangen, ik ben zelfs geneigd te geloven dat dat mijn comfort op bijzondere wijze verhogen zou”. Het citaat van de wetten en de praktische bezwaren die in de weg staan zal hij als literatuurman ook wel kennen en over dat verhoogde comfort moet hij zich geen overdreven voorstellingen maken. Slauerhoff heeft overigens ook eens zoiets gezegd en dat heeft Marsman toen geciteerd en daar is Stuiveling toen erg boos over geworden. Boos worden heeft echter geen zin, zeker niet op iemand als Cornets de Groot, en ik geloof ook niet dat zijn bêtes noires, Sötemann en Blok, hun ramen dicht hoeven te spijkeren omdat De Groot er met de strop aankomt. Er zit veel literatuur in wat hij zegt.

Hij is zo gebeten op die twee omdat ze “rotstukken” tegen hem geschreven hebben. Op bezeerde, om niet te zeggen kleinzerige toon laat hij merken hoe erg ze hem daarbij gewond hebben: “Iedereen die een rot stuk tegen mijn boeken in de NTG publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het W. Blok”. Dat betekent dus dat wie buiten de NTG Cornets de Groot tegenspreekt weliswaar geen professor wordt maar ook geen rotstuk schrijft. Dit is geen rotstuk. Wie deze redenering onlogisch maar intrigerend mocht vinden, moet vooral niet verzuimen Intieme optiek te lezen waar hij zijn hart kan ophalen aan vergelijkbare onlogische maar intrigerende redeneringen.

Zo gaat Cornets de Groot de close readers, de mensen van de “tekst en niets dan de tekst”, met eigenaardige en bijzonder ondeugdelijke argumenten te lijf. Hij citeert een paar versregels van Slauerhoff zonder de naam van de schrijver te noemen en zet dan een gammele val op door een fictieve lezer te suggereren dat ze van Achterberg zijn. Even later doet hij hetzelfde met Achterberg en Adwaita. “Taal alleen ontraadselt deze teksten niet”, roept hij triomfantelijk uit. Op zichzelf al een vreemde zin natuurlijk, want hoe kan taal iets ontraadselen? Iemand kan taal ontraadselen, en dat zal hij wel bedoelen. Maar daar ging het niet om. Ik wilde alleen maar zeggen dat twee losse regels en een fictieve stomme lezer niets kunnen bewijzen tegen de close readers, die trouwens zelden met losse regels werken. Dit is essayistische demagogie van het erge soort.

De astrologie zit Cornets de Groot ook nog steeds hoger dan goed voor hem is. Zijn lange stuk over Vestdijk loopt uit op de conclusie dat Schiltkamp uit De dokter en het lichte meisje, en Hercules, en Vestdijk zelf allemaal passen in een schema dat hij voor Vestdijk opgesteld heeft, en dat die drie tot het type-Libra behoren. Wat is er nu bewezen en wat is de winst? Zo loopt ook zijn stuk over Beatrijs op niets uit, al begint het veelbelovend genoeg met zijn opmerkingen over het verband tussen de beelden van het aanbreken van de dag en de wachterliederen. Maar de conclusies die erop volgen zijn zo wild generaliserend dat elke tegenstander van De Groot zich in de handen kan wrijven met het lekkere gevoel van daar heb ik hem weer: “De invoering van de klokketijd in de 13e eeuw heeft het hele zintuigelijke en immateriële leven geperverteerd”. De Groot beschrijft Beatrijs als netjes, precies, egocentrisch, als minnares een beetje op een afstand, en verklaart deze eigenschappen dan zonder verder commentaar als ‘anaal-erotische trekken’. Hij heeft een enorme hekel aan Beatrijs en laat zich door die hekel helemaal afbrengen van het standpunt dat hij eerder gezegd had in te nemen, namelijk literair werk uit het verleden te bezien met de ogen van een tijdgenoot. Daar is hij een heel eind van af als hij de middeleeuwse hoofsheid eenvoudigweg gelijkstelt met wat hijzelf in 1973 als “konventioneel, geijkt en gepast” om zich heen ziet en wat hem, naar hij zelf zegt, mateloos irriteert. Door de irritatie klakkeloos op Beatrijs over te dragen blijft er van zijn poging om een “tijdgenoot” te worden niets over. Maar ja, Beatrijs is evenals Vestdijk een Libra, en een 13e-eeuwse Libra of een 20ste-eeuwse, wat maakt dat nu uit?


Als het ook eenvoudig kan

Georges Wildemeersch

De Standaard, 30 november 1973.

Rudy A. Cornets de Groot is ongetwijfeld een der meest kurieuze verschijningen in de Nederlandse literaire kritiek van het laatste decennium. Hij debuteerde in 1966 met een uitvoerig essay over het werk van Simon Vestdijk, De chaos en de volheid (Bert Bakker-Daamen). In de daaropvolgende jaren verzamelde hij diverse artikelen en essays in bundels als De zevensprong (De Bezige Bij, 1967), De open ruimte (Bert Bakker-Daamen, 1967). Labirinteek (id. 1968) en Contraterrein (Nijgh & Van Ditmar, 1971).

Hoofdzakelijk door de eigengereide wijze waarop hij extra-literaire middelen als esoterische mystiek, alchimie en astrologie in zijn analyses betrekt, neemt hij in de Nederlandse kritiek een heel aparte plaats in. Zijn afkeer van de geplogendheden der traditionele essayistiek en van de “tyrannie van de metode” (“de vloek van deze tijd”) heeft hij sindsdien niet onder stoelen of banken gestoken. Cornets de Groot zweert bij de intuïtie en het gevoel en bij wat hij zelf omschrijft als zijn “antihistorische visie”. Verwonderlijk is het dus helemaal niet dat deze intelligente criticus slechts weinig sukses oogstte in het door angstvallige tekstanalyse beheerste literair-kritische klimaat der jaren zestig.

Cornets de Groot is een heel typisch vertegenwoordiger van wat men de “experimentele essayistiek” zou kunnen noemen. Evenmin is de moderne dichter of romancier weet hij – zegt hij – , als hij zich aan het schrijven zet, waarheen zijn geschrijf hem zal leiden. Schrijven betekent hier: avontuur, exploratie, queeste in een vrije ruimte, waarbinnen alles nog mogelijk is. In Contraterrein formuleerde hij dit als volgt: “Ik heb nu eenmaal niet eerst een idee om vervolgens de plicht op met te nemen die uit te schrijven. In tegenstelling met Albert Verwey komt bij mij het idee pas met het schrift. Ik schrijf. De ideeën vormen zich niet eerder. (…) Ik ga gewoon op weg, en vind.”

Zijn nieuwste werk, Intieme optiek, staat geheel in het teken van dit experiment. Zelfs wat met de titel van het boek bedoeld wordt, weet hij in de aanvang van het werk (nog) niet zo heel precies. Het schrijven zelf moet de auteur inzicht verschaffen in zichzelf, in zijn werkwijze en zijn kritische beginselen. De lezer ontdekt met de schrijver, samen scheppen zij een boek. “Voor zover het mij nu al duidelijk is – ik hoop dat ik aan het einde van dit boek iets meer weet dan nu het geval is – wil ik het instrument van mijn perceptie werkzaam maken in een ruimte, die ik om mezelf trouw te blijven “open” noemen zal. Van afspraken die critici, literaten en vaklui met elkaar hebben gemaakt, ben ik zo vrij afstand te nemen: een wereld die gesloten is door hun bepalingen, normen, voorwaarden, waarden, oordelen, vooroordelen, definities en axioma’s is, zoals vanzelf spreekt, de mijne niet. Ik heb genoeg aan de onvolmaaktheden die in de praktijk mijn ruimte beperken. Mijn opvatting is: als het eenvoudig, kan, dan moet je het zeker niet doen. Maar dat betekent dat ik mij zo subjektief mogelijk op zal stellen tegenover zaken die hier de revue passeren; dat ik afzie van abstrakties, veralgemeningen en permanente waarden.”

Dat is een duidelijke stellingname, die allicht kwaad bloed zal zetten. Intieme optiek is een pleidooi pro domo. Zowat de helft ervan wordt in beslag genomen door een uiteenzetting en een verdediging van zijn werkwijze en zijn kritische beginselen. In zijn “antikritiek” aan het adres van hem blijkbaar zo verfoeiende critici als Sötemann en W. Blok trekt hij biezonder scherp van leer tegen de literatuurwetenschap en haar beoefenaars: literaten en vaklui. Jarenlang geminacht, bekritizeerd of doodgezwegen door de kritiek en nagenoeg totaal genegeerd door zijn potentieel lezerspubliek heeft Cornets de Groot besloten het roer radikaal om te gooien. Met dit boek zet hij de eerste stap op de weg terug naar het begin.

Met intieme optiek doelt hij o.m. op (de moeite die hij zich getroost om) “de cameralens in te stellen naar de eisen van het moment, naar de eisen van het gedicht” dat hij leest. Tot zover is dit de grondregel van elke close-reading interpretatie, zoals die in Nederland, vooral sedert de verschijning van het tijdschrift Merlyn, her en der beoefend wordt. Alleen krijgt men al vlug de indruk dat het hier niet zozeer te doen is om de optiek van het blootleggen van die zg. “wezenlijke bestanddelen van het kunstwerk (…) waarzonder het geen kunstwerk is, of zou zijn”. Alhoewel deze bundel ook daarin op een keerpunt lijkt te wijzen, is Cornets de Groot vooralsnog veel meer geïnteresseerd in de intimiteit van zijn visie, meer bepaald in de hoogst individuele en te weinig aan het besproken werk getoetste gevoelens, resonanties en referenties die de tekst bij hem losmaakt.

Veruit het omvangrijkste tekstkritische gedeelte is gewijd aan een analyse van Vestdijks evolutie van a-maatschappelijke en sterk egocentrisch gerichte eenzelvigheid naar gematigd en licht sociaal getint individualisme. Cornets de Groot is ongetwijfeld één der weinige goede Vestdijkkenners die Nederland momenteel telt. Het beeld dat hij brengt van Vestdijks oeuvre, met name van de spanning tussen individualisme en sociaal gevoel, is zondermeer overtuigend. Cornets de Groot is op zijn best waar hij zelf zijn associaties de beperking oplegt van een naar syntese strevend doel.

Typisch Cornets de Groot is hier ook weer de analyse van de Middelnederlandse Beatrijs-legende. Vroeger reeds had hij opstellen gewijd aan de zo godvergeten en door de literatuurwetenschap gesakralizeerde en in bescherming genomen auteurs als J. van Maerlant, J. van der Noot, A.C.W. Staring, Cornelis Crul en Rhijnvis Feith.

Even uitvoerig gaat het naderhand nog in op de essays van schaakkampioen J.H. Donner over Harry Mulisch. In de “dilettant” Donner herkent Cornets de Groot ongetwijfeld veel van zichzelf. Diens essays zijn een gretig aangegrepen gelegenheid om de eigen visie te toetsen aan die van een nog systeemlozer lot- en soortgenoot. Daar ook formuleert hij de typisch experimentele idee: “Mijn opvatting is dat niet het doel de weg bepaalt, maar dat de weg naar een doel voert. Wat erop neer komt, dat de weg belangrijker is dan de finish.”

Wat men Cornets de Groot ook kan verwijten, aan duidelijkheid blijkt het zijn werk voortaan niet te zullen ontbreken. Intieme optiek is een typisch overgangswerk dat de periode van systeemloosheid en ongemotiveerd subjektivisme lijkt uit te luiden.


Essay en cursief

[Anoniem]

Vacature, november 1973.

[…]1

Cornets de Groot is van een geheel andere structuur; hij kent de essayist hetzelfde recht toe als een dichter en prozaïst: een eigen wereld te hebben (door hem een ‘contra-terrein’ genoemd) een wereld van eigen onderzoek en eigen uitleg. Van de laatste getuigt hij in Intieme optiek. Hij vergelijkt (nogal willekeurig) dichterlijke teksten om aan te tonen dat de naam van de maker alleen de juiste zin ervan kan ophelderen. Het zesde sonnet van Vestdijks Madonna met de valken, door hem verrassend toegelicht, brengt hem daarna tot een overzicht van Vestdijks levensgang. Diens publikaties van jaar op jaar nagaande constateert hij een synchroon verloop ervan met de geschiedenis van het westen: op het platonische Terug tot Ina Damman (1934) volgt Meneer Vissers hellevaart (‘naar de norm van het toen geldend fatsoen beneden peil’) en op het geprezen De kellner en de levenden (1949) het pornografie genoemde De dokter en het lichte meisje.

Hij Is in bepaalde opzichten de exponent van zijn tijd, die een tijd van scherpe tegenstellingen was. Vestdijks visie op het leven blijkt eruit, zijn behoefte om wat hij zich geestelijk eigen maakte met elkaar in evenwicht te brengen. Hij vernietigt een levensvorm om tot een tegengestelde vorm te komen die evenwel recht van bestaan heeft. Een dialektiek (De Groot noemt het ‘dichotomie’ – tweeledigheid) die de klassieke gulden middenweg terzijde schuift. De schrijver vernieuwde zich telkens grondig: de tweede wereldoorlog deed hem grondig breken met zijn individualisme (hij ging voor ‘de kleine luiden’ werken); de naoorlogse jaren deden hem deze sociale bewogenheid weer verloochenen. De Groot komt ertoe persoonlijk lot en geschiedenis te vergelijken aan de hand van het opstel Historische contingentie in Essay in duodecimo, maar komt niet tot een engagement gelijk Speliers.

Speliers schrijft met een bezetenheid die aan de technokratische samenleving wil ontsnappen, hij schuwt daarbij de ‘heilige woordwaanzin’ niet en evenmin ‘de logika van het onlogische’, maar wil daarbij de zelfcorrectie van het kritische denken behouden. Cornets de Groot propageert een hyperindividualistische opvatting van tekstuitleg en woordgebruik, gebruikt schuttingtaal als het in zijn kraam te pas komt en neemt die onder de loep, hij last zinvol verzinsel in in zijn beschouwingen, met een bezetenheid door taal en literatuur die niet de mindere is van die van Spelers. Hij heeft echter lak aan wetenschappelijke methode, tekstverklaring en verwijzing naar vindplaatsen; hij verwacht alles van persoonlijke beleving, maakt daarbij gebruik van mystieke astrologische gegevens wat zijn uitlegkunde soms in inlegkunde verandert. Hij gelooft kritiekloos aan een mytische samenhang van hemel en aarde, alles in één en één in alles, de hemellichamen (macrocosmos) van invloed op de menselijke natuur (microcosmos) en samenleving. Een pré- en onhistorisch denken dat hij stelt boven kennis van de causale en historische ontwikkeling van de menselijke instellingen. Een kritisch denker is De Groot niet. Zijn gegoochel met kwasie-diepzinnigheden heeft de aandacht getrokken van hooggeleerde critici die hun vakgebied bedreigd achten door een verkondiiging als de zijne.

Dr. A. L. Sötemann heeft (in De Nieuwe Taalgids, 1968, blz. 101 en vlg.) Cornets’ beschouwingen in De chaos en de volheid (1966) en De open ruimte (1967) genoemd het werk ‘van een autodidact in gehypertrofieerde vorm’, van ‘een verwarde geest’. Hij wijst het als onwetenschappelijk af, maar had van meer waardering voor De Groots schriftuur kunnen getuigen. Dr. W. Blok constateerde daarna in zijn bespreking van Labirinteek (1968) het tekort aan historisch perspectief: ‘we leren voor alles Cornets de Groot kennen, zijn voorkeuren, zijn mogelijkheden, zijn beperktheid, zijn willekeur. En zijn bezetenheid door literatuur’. (De nieuwe Taalgids, 1969, blz. 142 en vlg.). Hij noemt hem verder een ‘ontzettende sloddervos’ en ‘wildebras, die soms interessante vondsten doet, maar doorgaans het loodje legt’. De conclusie had achterwege kunnen blijven. Beide heren weigeren het artistieke essay als tussending te aanvaarden; eenzelfde reden die Huizinga en Japikse de geromanceerde biografie deed afwijzen; ik heb het oog op Johan Brouwers Philips Willem, 1941. Beide voorzien in een behoefte en hebben recht van bestaan voor zover de deugden de tekortkomingen overtreffen.


Biografie en autobiografie

Ab Visser

Leeuwarder courant, 15 december 1973.

De (auto)biografie is een literatuurvorm die de gemiddelde lezer het langst blijft boeien. Velen die in hun jeugd poëzie lazen en vandaar overgingen op romans, blijken op gevorderde leeftijd alleen nog maar belangstelling te hebben voor de (auto)biografie. Dit correspondeert dan weer met de neiging van vele ouder wordende auteurs om van de poëzie- en romanbeoefening over te stappen op het schrijven van memoires en biografieën. Het is hier helaas niet de plaats dieper op het waarom van dit vraagstuk in te gaan, hoe verleidelijk en fascinerend ook. We kunnen het slechts in zijn algemeenheid vaststellen.

[…]2

Ook biografisch, maar van totaal andere aard, is Intieme optiek van Cornets de Groot. In principe behoort de biografie tot de essay en bij Cornets de Groot komt dat duidelijker aan het licht dan bij Van der Woude, in die zin dat de aandacht bij Cornets de Groot meer valt op het abstracte van literaire onderwerpen dan op het concrete van personen. Cornets de Groot behoort tot de polemische essayisten (vlg. b.v. ook zo uiteenlopende figuren als Paul Rodenko en Jan Greshoff), die zich van de “wetenschappelijke” essayisten onderscheiden door een persoonlijker, emotioneler toon, door een groter impulsiviteit, die soms lijnrecht ingaat tegen de schoolse, saaie toon van de objectieve wetenschapper, de fantasieloze neerlandicus. Zijn essays pasten dan ook beter in een tijdschrift als Soma dan De Gids.3 Cornets de Groot is een man die onbevangen en desnoods agressief stelling kiest en derhalve nogal eens wat lieden tegen zich in het harnas jaagt. Dit is opnieuw het geval in Intieme optiek (Nijgh en Van Ditmar, Den Haag). De essays in dit boek staan (volgens de flaptekst) niet naast elkaar, maar onder elkaar. Er is een begin, een midden en een eind. Er is ook en tikkeltje autobiografie doorheen geweven. Op blz. 132 legt hij zijn literaire stellingname nader uit met de woorden: “Mijn ‘kritiek’ toont een systematische ordeloosheid in denken, leven, lezen en voelen, met als doel te laten zien hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationele en hoe dit laatste uiteindelijk die maatschappelijke orde verandert, omwoelt en vernietigt. Het woord is zelfdestruktie in slow motion”.

Als essayist is Cornets de Groot dan ook een beeldenstormer, een anarchist en dat maakt hem boeiender (soms ook warhoofdiger) dan de gemiddelde wetenschapper. Ik moet bekennen dat ik tot voor kort weinig affiniteit had met de essayistiek van Cornets de Groot. Ik herinner mij een paar essays uit Soma, een paar analyses, die mij verveelden door hun pietepeuterigheid. Intieme optiek is het eerste geschrift van zijn hand dat mij, zo niet van a tot z, dan toch wel van, laten we zeggen, c tot x geboeid heeft, door de humor, de grilligheid en de moed waarmee hij op heilige huisjes inramt. Schijnbaar springt hij, in een groot aantal korte en langere essays, invallen en uitvallen, van de hak op de tak, maar het leitmotiv van de bundel wordt er nergens door verduisterd, blijft altijd duidelijker zichtbaar. Inderdaad, Intieme optiek is, zoals hij het zelf noemt, “een vorm van meditatie” en een boeiende vorm. Het is bepaald geen close reading, want Cornets de Groot stelt de mens boven de tekst en aan de hand van deze overtuiging neemt hij dan ook en loopje met de Merlijnisten door te goochelen met teksten van Achterberg, Slauerhoff en Adwaita.

In de loop van zijn “verhaal” neemt hij een aantal schrijvers en dichters onder de loep. Alvorens over te gaan tot het analyseren van door hem bewonderde schrijvers als (vooral) Vestdijk, Mulisch en Hermans, zet hij zich af tegen collega-essayisten als G. Sötemann en W. Blok. Niet zonder rancune – maar wat in hemelsnaam is er tegen gerechtvaardigde rancune – schrijft hij op blz. 19: “Iedereen die een rotstuk tegen mijn boeken in de NTG publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het Blok.” In zijn radicale en “rancuneuze” anti-critiek doet het niet onder voor de door hem bewonderde Hermans, detaillist in zwavelzuur.

Een van de beste stukken uit Intieme optiek vind ik persoonlijk de analyse van Vestdijk. Helder signaleert hij de drie fasen uit diens leven van vóór, tijdens en na Wereldoorlog II, n.l. van hyperindividualist tot gemeenschapsmens. Interessant is ook zijn analyse van het gedicht Beatrijs en wat hij daarin schrijft over de invloed van de (eerste) slaguurwerken op de ritmiek van het leven, dat met de middeleeuwen een aanvang nam. Hij vertelt tussen neus en lippen door bijzonderheden over zijn eigen (Indische en adellijke) afkomst en besluit zijn boek met o.m. een analyse van Mulisch n.a.v. Hein Donners Mulisch naar ik veronderstel. Ik deel niet zijn bewondering van alle door hem aangehaalde schrijvers. Die is half gedeeld wat Vestdijk betreft en nauwelijks aanwezig wat Mulisch aangaat, maar toch – Cornets de Groot “beweegt mij bijna een christen te worden”. Dat kan men wel zeggen in dit geval, want Cornets de Groot geeft toe, dat Ad Zuiderent wel eens gelijk kon hebben door hem een literatuurtheoloog te noemen. Intieme optiek zou ik vooral willen aanbevelen bij lezers, die net als ik, vroeger nogal huiverig stonden tegenover de figuur van Cornets de Groot.


[Geen titel]

T.v.D. (Tom van Deel

Trouw, 27 december 1973.

Intieme optiek is te beschouwen als een oratio pro demo. Op de stroom kritiek (van o.a. Sötemann en Blok) die Cornets kreeg te verwerken naar aanleiding van zijn vorige essaybundels over Nederlandse literatuur, wordt in dit boekje gereageerd, soms vermoeid maar meestal fel. Cornets legt (weer eens) uit dat zijn benadering van literatuur zich aan geen methode verplicht voelt, dat alles mag en dat vooral persoonlijke reactie zijn manier is om het irrationele van literatuur onder woorden te brengen. Lange tirades tegen wetenschappelijke literatuurstudie, die zich alleen met het rationeel verklaarbare bezighoudt, volgen elkaar op in deze Intieme optiek. Wie zich echter aan geen regels houdt, hoeft ook niet te rekenen op geloofwaardigheid van zijn mededelingen. Cornets’ interpretaties van en reacties op Vestdijk, Mulisch en anderen, die in dit boek als voorbeelden van ‘intieme optiek’ staan verspreid, zijn dan ook zo rommelig, uit de lucht gegrepen, ongefundeerd en ga maar door, dat alle kritiek op zijn werkwijze zich weer als vanzelf aandient. Het is jammer voor iemand met zo’n explosieve combinatiedrang en ongebreidelde fantasie dat hij – daar gevolg aan gevend – zoveel weerstand moet oproepen. Maar het is wel onvermijdelijk, en begrijpelijk. Zijn literatuurmystiek, Cornets stelt het woord zelf voor, is voor ingewijden, misschien alleen voor hemzelf, van waarde. Niet ten onrechte wordt hij dus miskend. Wie schrijft wat ik nu citeer, verwerpt elke kritische benadering: “Mijn ‘kritiek’ – ik zeg maar gewoon ‘kritiek’ – toont een systematische ordeloosheid in denken, leven, lezen en voelen, met als doel te laten zien hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationele, en hoe dat laatste uiteindelijk die maatschappelijke orde verandert, omwoelt en vernietigt”. Cornets, de Vinkenoog van de literatuuressayistiek, verzet zich tegen elk, zelfopgelegd, kader en schrijft zelfs: “Ik heb schijt aan wetenschap, dat weet toch de eerste de beste idioot”. Nu ja, dan moet hij het zelf maar weten. Veel reden om dit boekje vol ars combinatoria voor maar liefst f 17,90 te kopen, zie ik niet.


Cornets de Groot (R.A.) – Intieme optiek

T. van Deel

Prisma-Lectuurvoorlichting, december 1973.

Intieme optiek is te beschouwen als een oratio pro domo. Op de stroom van kritiek (van o.a. Sötemann en Blok) die Cornets kreeg te verwerken naar aanleiding van zijn vorige essaybundels over Nederlandse literatuur, wordt in dit boekje gereageerd, soms vermoeid maar meestal fel. Cornets legt (weer eens) uit dat zijn benadering van literatuur zich aan geen methode verplicht voelt, dat alles mag en dat vooral persoonlijke reactie zijn manier is om het irrationele van literatuur onder woorden te brengen. Lange tirades tegen wetenschappelijke literatuurstudie, die zich alleen met het rationeel verklaarbare bezighoudt, volgen elkaar op in deze Intieme optiek. Wie zich echter aan geen regels houdt, hoeft ook niet te rekenen op geloofwaardigheid van zijn mededelingen. Cornets’ interpretaties van en reacties op de Beatrijs, op Vestdijk, Mulisch en anderen – voorbeelden van zijn ‘intieme optiek’ – zijn dan ook zo rommelig, uit de lucht gegrepen, ongefundeerd, dat alle kritiek op zijn werkwijze zich weer als vanzelf aandient. Dat is jammer, voor iemand met zo’n explosieve combinatiedrang en ongebreidelde fantasie maar wel onvermijdelijk. Wie elk kader verwerpt en ‘intieme optiek’ predikt, hoeft niet anders te verwachten.


Onzin van Cornets

T.v.D. [Tom van Deel]

De Revisor, februari 1974.

Net als Speliers is Cornets de Groot een “creatief essayist”. Ook Cornets heeft nogal wat kritiek te verduren gekregen, maar hij is in vergelijking met Speliers een toonbeeld van helderheid. Zijn nieuwste opstel-bundel heet Intieme optiek en draagt als ondertitel “een feuilletonessay”. Het boekje is te beschouwen als een oratio pro domo. Op de heftige kritiek van o.a. Sötemann en Blok, die Cornets in de afgelopen jaren te verwerken kreeg, wordt in dit boekje gereageerd, soms vermoeid maar meestal fel. Cornets legt (weer eens) uit dat zijn benadering van literatuur zich aan geen methode verplicht voelt, dat alles mag en dat vooral persoonlijke reactie zijn manier is om het irrationele van literatuur onder woorden te brengen. Lange tirades tegen wetenschappelijke literatuurstudie, die zich alleen met het rationeel verklaarbare bezighoudt, volgen elkaar op in deze Intieme optiek.

Wie zich echter aan geen regels houdt, hoeft ook niet te rekenen op geloofwaardigheid van zijn mededelingen. Cornets’ interpretaties van en reacties op de Beatrijs, op Vestdijk, Mulisch en anderen, die in dit boek als voorbeelden van zijn beschouwingswijze staan verspreid, zijn dan ook weer zo rommelig, uit de lucht gegrepen, ongefundeerd en ga maar door, dat alle kritiek zich weer als vanzelf aandient. Het is jammer voor iemand met zo’n explosieve combinatiedrang en ongebreidelde fantasie dat hij – daar gevolg aan gevend – zoveel weerstand móet oproepen. Maar het is onvermijdelijk, en begrijpelijk. Zijn literatuurmystiek, Cornets stelt het woord zelf voor als hij Ad Zuiderent corrigeert die van ‘literatuurtheologie’ had gesproken, is voor ingewijden, misschien alleen voor hemzelf, van waarde. Niet ten onrechte wordt hij dus miskend.

Wie schrijft wat ik nu citeer, verwerpt elke kritische benadering: ‘Mijn kritiek – ik zeg maar gewoon ‘kritiek’ – toont een systematische ordeloosheid in denken, leven, lezen en voelen, met als doel te laten zien hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationele, en hoe dat laatste uiteindelijk die maatschappelijke orde verandert, omwoelt en vernietigt’. Cornets, de Vinkenoog van de literatuurmystiek, verzet zich tegen elk, zelfopgelegd, kader en schrijft zelfs: “Ik heb schijt aan wetenschap, dat weet toch de eerste de beste idioot”. Het is moeilijk praten met zo iemand, er valt eigenlijk geen zinnig woord tegenin te brengen. Als eenmaal zelf gesteld is ‘dat intieme optiek gewoon onzin is, die het op zich genomen heeft af te rekenen met veel dat gevestigd is, of voor de hand schijnt te liggen; onzin die zich niet weerhouden laat door wat verboden is of taboe’, ja dan kun je wel ophouden. Dan moet Cornets het zelf ook maar weten en is er voor ons geen enkele reden om zijn boekje vol ars combinatoria te kopen.


Essayist

[Anoniem]

Het Vrije Volk, 12 januari 1974.

Cornets de Groot is een avontuurlijke essayist, wiens boeken over Nederlandse literatuur al menigeen de kast hebben opgejaagd. Hij is in Intieme optiek weer met hartstocht en plezier aan de gang. Zijn boek is een “essay”, bestaande uit losse essays, een mengsel van uiteenzetting, discussie, fantasie, bespreking, over Nederlandse literatuur en literatuurbeschouwing. De slotalinea luidt zo:

“Noem me daarom gerust charlatan, literatuurtheoloog of losbol. Onlust van anderen dulden leidt immers tot verdraagzaamheid, en hoewel ik werkelijk niet weten zou waarom dat mijn probleem zou moeten wezen, zeg ik: ‘doen jullie maar. Een aantal nullen te moeten verduren is niets te hoeven verduren. En dat is dan mijn verdraagzaamheid: de weg naar mijn Nirwana, en ik ga die: met vaste stap en vooruitziende blik’.”


Gal: pennestrijd of pennenijd?

Henk Egbers

De Stem, 26 januari 1974.

[…]4

“Ik word een beetje beroerd van het gepolemiseer”, schrijft Cornets de Groot als inleiding op zijn bundel essays Intieme optiek (Uitg. Nijgh & Van Ditmar, f 17,50). “Intieme optiek is een vorm van meditatie”. Het gaat hem niet om de tekst als tekst (close reading), niet om uiterlijke algemene kriteria, maar om het analyseren van subjectieve ervaringen. Cornets de Groot is daarmee eigenlijk actueler in zijn “engagement” dan Speliers. Is Speliers vooral bezig met de wijze van schrijven, De Groot heeft het over de wijze van lezen.

Zijn ironiserende subjectieve, anti-objectieve opstelling, werpt je meer op jezelf terug dan tegen anderen aan. “Daarom staat het essay dat van zulke optiek de drager is, in een kwade reuk bij wie ons aller heil tot zijn ideaal heeft gemaakt. Zo’n essay herinnert hem immers aan de vrijheid en de speelruimte die de wetenschapsman niet past”, schrijft hij. Cornets de Groot schept zich deze speelruimte als een “casuïst met een beetje zeventiende-eeuws advocatenbloed” via gedachten rond het werk van talrijke auteurs (Vestdijk, Van Ostaijen, Achterberg, etc.), zeer persoonlijke reflecties, hier en daar gevoed met autobiografische gegevens, als een “systematische ordeloosheid in denken, leven, lezen en voelen, met het doel te laten zien hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationele, en hoe dat laatste uiteindelijk die maatschappelijke orde omwoelt en vernietigt”. […]


Een feuilletonessay van Cornets de Groot

Marcel Janssens

Dietsche Warande & Belfort, 119e jrg., nr. 1 (jan 1974), p. 54-60.

Cornets de Groot wil als essayist ’terug naar het begin’. Hij heeft in een paar publikaties een discussie willen aangaan met academici over literaire problemen, die hij op academische manier meende te moeten behandelen. Het is hem kwalijk bekomen. Doordat academici hem steevast in zijn dromengebied terugjoegen, is hij uit zijn dromen ontwaakt: voortaan geen academische problemen meer, nu overigens problemen het recht verloren hebben academisch te zijn (Voorwoord tot Intieme optiek. Een feuilleton-essay. Nieuwe Nijgh Boeken 52. ‘s-Gravenhage/Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1973, 140 blz.). Zoals N. Chomsky in zijn boek over de Amerikaanse campusmandarijnen schreef dat zij zich al compromitteren doordat zij problemen neutraliserend tot academische onderzoeksmaterie promoveren, zo meent De Groot, die er stilaan de buik van vol heeft, dat hij – niet zozeer op grond van maatschappijkritische, maar van wetenschapstheoretische overwegingen – niet langer zijn kostbare vrije tijd kan besteden aan het in Nederland nog altijd exclusief-aanvaardbaar geachte academische geklets over literatuur. Het anti-academische alternatief is de intieme optiek. Laat ons eerst even analyseren in welke opzichten de intieme optiek zich aandient als anti-essayistiek. De intieme optiek stelt zich om te beginnen op tegen het academische vakspecialisme, hoe de wetenschappelijke methoden die in Nederlandse academische milieus in trek waren of zijn, ook mogen heten: close reading, structuralisme, transformationalisme, generatieve semantiek, archetypologie . . . Diepzeeduikers van de laatste lichting, die naar de diepste oercellen van de zin en de discursus aan het vissen zijn, beregelen ultieme nucleaire of intra-atomaire relaties, maar, zo merkt De Groot op, ‘waarom kleedt zich onze geliefde in een jurk, als ze zou kunnen volstaan met ons het patroon ervan te tonen?’ (33). Hij vraagt zich af welke de relevantie is van dergelijke ‘logikofilosofische ideeën’ voor de omgang met poëzie (34). Van Dalelief, die al voor zoveel moest opdraaien, kan het niet verhelpen als de lezer komt te staan voor een combinatie bij Lucebert als ‘oh dans, als de lopende borst van genot’. Zolang het academisme in Nederland de wet stelt, aldus De Groot, is het maar normaal dat iemand als Vestdijk in Nederland geen hoogleraar kan worden (19) … De Groots antioptiek bekampt verder het wetenschapsmodel waarmee het Nederlandse academisme zich vereenzelvigt. Dat model steunt op regels en criteria als abstractie, reductie, algemeengeldigheid, objectiviteit (daar komen we nog op terug). Die opvatting van wetenschap als een systeem van herhaalbare (leerbare, navolgbare) abstracties heeft ‘de papegaaieziekte der geleerden’ (2) en ‘het ostracisme der schriftgeleerden’ (29) tot gevolg. Bovendien werken zij angstvallig en beaat historisch, terwijl Cornets de Groot zich de vrijheid van een ludiek antihistorisme permitteert. De eerste de beste idioot weet toch dat hij sch… heeft aan dat soort van wetenschap (135), waarvan De Nieuwe Taalgids voor hem het afschrikwekkende symbool is geworden. Nog een andere even sullige categorie van tegenstanders vormen de gehate literaten. Dat fijn zielloze lui die de Fachwerkstructuren van de tekst tot voorwerp van kritische analyse maken. Hun visies zijn De Groot ’te loszinnig, te onnozel, te immoreel’ (28). Tegen hen reageerde hij ‘onbekrompen intolerant’ (ibid). De immorele literaten, tezamen met sommige Stanzeldiscipelen, sommige zittenblijvers en stotteraars (128, noot, en 130) hebben geen feeling voor het labyrint, voor de open ruimte en de afgrond, die De Groot zo dierbaar zijn. Binnen die ingroup van insiders regeren alleenzaligmakende afspraken en normen; de outsider is absoluut nietswaardig. Met de mentaliteit van de (bij bepaling mentaliteitsbestendigende) ingroup verbindt De Groot ten slotte de machtspositie der regenten, een laatste burcht waartegen hij de intieme optiek agressief opstelt. Intieme optiek valt een mentaliteit van onderdrukking en terreur aan, m.a.w. een autoritaire mentaliteit van Enig Ware Normen en verrekte gelijkhebberij. De Groot rebelleert tegen de machthebbers die hun repressief gelijk steunen op het aanroepen van autoriteiten, o.m. die van de ingroup, terwijl hij zichzelf allereerst ‘het veroveren van inzicht’ tot doel stelt (29, 129 en 137).

Welk is dan het alternatief? In het eerste en laatste opstel van dit boek tracht Cornets de Groot expliciet te verduidelijken wat hij met intieme optiek nastreeft. Zijn feuilletonessay hangt hij tussen deze twee tentatieve programmaverklaringen op. Maar van even groot belang is, dat het hele feuilletonessay impliciet een poging is om al doende en proefondervindelijk te verduidelijken en te demonstreren wat intieme optiek bedoelt te zijn. Dit essay is even proefondervindelijk als het experimentele gedicht over het experimentele gedicht. Het is een discursus over de methode van de intieme optiek, waarbij de proefondervindelijke formulering van wat nu eigenlijk intieme optiek zou kunnen zijn, mede tot voorwerp wordt van het essay zelf. Dit essay zoekt 140 bladzijden lang zijn intieme methode. De ‘Selbstsuche’ begint in her grote wit van de allereerste bladzijde, waar De Groot een tekst van Vestdijk als motto citeert: ‘Het wil mij voorkomen dat iemand die iets onderzoekt, zich pas achteraf rekenschap behoort te geven van de methode of methoden die hij meent te hebben toegepast.’ De methode van intieme optiek is het boek Intieme optiek, zij kan er niet uit geabstraheerd worden, evenmin als de ‘methode’ of de ‘inhoud’ geabstraheerd kan worden uit een roman of gedicht. Intieme optiek is een ‘discours de la méthode’ tégen de methode, met name die van de academische ingroup van literaten. Het boek is een essay over het essay en bijgevolg een anti-essay. Want het beweegt zich in de open ruimte, de labyrinten en afgronden van die intieme optiek, bij de genade van de vrijheid van een naar inzicht zoekend lezen, die zich niet wil laten ringeloren door de Ware Normen van Utrechtse hoogleraren, die de ludieke speelruimte – verboden terrein voor de man van wetenschap – wil vrijmaken en lak heeft aan de logica en het causale denken die wel de abstracties der regenten regeren, maar niet het creatieve proces. Intieme optiek schrijft zich in de ludiek-creatieve tekstproduktie in. De dagdroom, de meditatie, het magische, mystische en mysterieuze zijn toelaaatbare heuristische instrumenten. De intimist provoceert proefondervindelijk situaties die het rationele denken verstoren en te buiten gaan. Het fantastikon gebiedt, niet de frustrerende (castrerende) ratio. Het anti-essay, bestendig onderweg naar zichzelf, provoceert de methodos van het essay. Intieme optiek is een ludieke afwijking van de baan die in Nederland als de rechte wordt beschouwd.

De in- en uitleiding van het boek bieden, zoals gezegd, de meest expliciete informatie over de antimethode. Intiem lezen en intiem over leeservaringen schrijven zijn bewustzijnsactiviteiten in een niet door vakspecialistische afspraken beperkte open ruimte. In tegenstelling met de blinde gelovers, de methodisten, is de intimist niet immuun voor onvolmaaktheden, voor het voorlopige, voor tegenspraak of verloocheningen van vroegere standpunten of geschriften. Hij stelt zich immers zo subjectief mogelijk op tegenover zijn materie. Hij breidt het verifieerbare uit ver buiten de reikwijdte van het methodisch-exact aantoonbare. Hij maakt een onderscheid tussen wat verifieerbaar is door subjectiviteit en intuïtie, en wat verifieerbaar is op grond van abstractie, algemeenheden en vaste waarden. Het rationeel niet verifieerbare moet in zijn (‘onwetenschappelijke’) methode worden ingecalculeerd, want het niet-verifieerbare hoeft daarom niet minder waar of inzichtelijk te zijn: ‘De wetenschap boekt vooruitgang door uitsluiting van het onverifieerbare. Maar soms is het eenvoudiger een essayist uit te sluiten dan al wat hij aan onverifieerbaars schreef.’ (30)

Inzonderheid t.a.v. poëzie moet het wetenschappelijk-methodische en puur-verstandelijke begrip falen. Wie inzake poëzie alleen maar verifieerbare informatie, dus alleen maar objectief aantoonbare informatie kan produceren – wat nog iets anders is dan de waarheid -, kan niets zeggen over de werkelijk belangrijke problemen van literatuur (134). Tegenover de universalistische en objectivistische aantoonbaarheidseis van de wetenschap stelt de intimist de inzichten in het concrete, uit droom, meditatie en intuïtie verkregen. Uit het onbewuste (10) en het onderbewuste (42) vallen hem, die zich de weelde kan veroorloven langs de dingen heen te dromen, inzichten ten deel die voor de gesloten optiek van de methodist niet achterhaalbaar noch in diens terminologie formuleerbaar zijn. De intimist kan uit kracht van zijn speelse en ahistorische vrijheid het meest verwijderde en het meest concreet-nabije doen samenklinken: Feith, Freud en Cornets de Groot bijvoorbeeld. Hij wrikt zich niet vast op een standpunt, hij heeft er geen, want zijn naam is: beweeglijkheid. Hij is ‘casuïst’ of, zoals M.J.G. de Jong ooit genoemd werd, een ‘macchiavelist’, die pijlen maakt van het hout dat deze concrete tekst hem biedt. Een dergelijke essayist doet bij de genade van zijn intieme optiek bij gelegenheid allerlei intuïtieve vondsten, die naderhand aantoonbaar ware bevindingen blijken te zijn. Hij kan nog gelijk hebben ook. Cornets de Groot drukt deze paradox als volgt uit: ‘gelijk hebben op grond van niets is nu eenmaal leuker dan geen gelijk hebben in weerwil van balen wetenschappelijke bewijzen’. (74). De intimist schrijft niet voor de ingroup van methodenschrijvers maar voor ‘mensen’ over concrete aangelegenheden die ’tot de persoonlijkheid’ spreken (11).

De intimistische optiek van de anti-essayist blijkt een vorm van antikritiek te zijn, want het kritische motief, zo oordeelt De Groot, maakt de opvatting van lezen als een volstrekt persoonlijke daad onmogelijk. Een geïnspireerd criticus zou een tekst moeten kunnen ‘zersingen’ op grond van kwaliteiten en talenten die hij met de eerste zanger gemeen heeft, maar dat is in Nederland een ketterij (althans zo lees ik een voor mij duistere passage op blz. 112). Intieme kritiek stelt zich nu eenmaal tot doel de raadsels en de vele risico’s van misverstand die in de tekst zitten, te vergroten, niet ze rationeel te neutraliseren, te versmallen of methodisch buiten werking te stellen. Het rationalistisch cognitieve moment van de kritiek waardeert hij matig. Veeleer is het de bedoeling van de intimist de lezer voor het mysterie van de tekst te sensibiliseren: Ignotum per ignotus (111), het duistere verklaren door het duistere (112). Van rationalistisch standpunt uit moet de onmethodische gang van de feuilletonist dan ook de ergerlijke indruk wekken van ordeloosheid en willekeur. Zijn ars combinatoria gaat onnaspeurlijke en onvoorspelbare wegen. Hij schrijft zijn anti-essay met behulp van collagetechnieken (die ook M.J.G. de Jong beproeft). Zo vinden we in Intieme optiek in doorlopende ‘orde’ bijvoorbeeld naast reflecties over Mulisch en Vestdijk ook aforismen en een stukje autobiografie. Het concrete gebiedt. En meer nog: in de kern van de intieme optiek zit niet het cognitief-kritische beginsel, maar de Eros, wat Cornets de Groot ‘de begeerte’ noemt (132-134). Tegen het frustrerende realiteitsbeginsel, hier vertaald als objectiviteit, geschiedenis, autoriteit, abstractie, veralgemening, stelt hij de begerige intimiteit van zijn optiek, een sterk erotische akt, die zich niet wil laten fnuiken door het gezag van de ingroup. De hedonistische Eros, het lustprincipe, dwingt.

De polaire spanningen tussen werkelijkheidsbeginsel en Eros leggen meteen de ambiguïteit van De Groots optiek bloot. Hij werd door De Nieuwe Taalgids als literatuurtheoloog buiten spel gezet. Welnu, naar mijn gevoel is er in Intieme optiek weinig theologie, theosofie, astrologie of alchemisterij te vinden. Onnauwkeurige formuleringen van een hobbyist die Teun Van Dijk en Freud gelezen heeft, dat wel, maar de dosis verifieerbaarheid-door-subjectiviteit, bijvoorbeeld via astrologische speculaties of anderssoortige labyrinteekalchemie, lijkt mij in dit boek geringer te zijn dan in vroegere publikaties. De drie grote ‘essays’ uit Intieme optiek over Vestdijk, Mulisch en de Beatrijs stellen m.i. informatie ter beschikking, die wel eens verifieerbaar in de zin van ‘aantoonbaar waar’ zou kunnen zijn. De Groot is ongetwijfeld een erudiet en inventief lezer, hij bezigt nu vooral een van Freud stammend begrippenapparaat om zijn vondsten te verwoorden. Het komt mij voor dat men zijn aldus verkregen inzichten niet als ketterse literatuurtheologie aan de kant kan schuiven. Daarin ligt precies de ambiguïteit van de intieme methode, waaraan wellicht de ambiguïteit kleeft van elke niet door de reductionistische ratio geneutraliseerde omgang met poëzie – al is die ambiguïteit bij Cornets de Groot uit de aard der zaak toch wel bijzonder groot, allicht provocerend voor honkvaste methodisten. Zijn antimethode stelt zich te weer tegen een neopositivistische trend in de huidige literatuurwetenschap en -kritiek. Vertegenwoordigers van deze trend willen het aantoonbaarheidsgebied van literairwetenschappelijke uitspraken vergroten – terwijl zij naar mijn bescheiden mening gevaar lopen dat gebied te verkleinen, omdat, om het met Van Dijks eigen woorden te zeggen, dieptestructuren en vormingsregels door de band genomen zo ‘banaal’ blijken te zijn en alles blijft afhangen van de variërende transformaties naar de concrete oppervlakte toe, die zich evenwel zo lastig laat formaliseren. Cornets de Groot van zijn kant wil het mededeelbaarheidsgebied in literaire zaken vergroten. Hij wil het subjectief verworvene intersubjectief ter beschikking, eventueel ter discussie stellen, waaruit de graad van verifieerbaarheid dan moge blijken. Omdat de intieme optiek erop gericht is, de raadsels ‘per ignotius’ te vergroten, zitten we met Cornets de Groot natuurlijk volop in de ambiguïteit. Wellicht meent hij dat de werkelijke problemen waar het in literatuur en literatuur kritiek om gaat, niet anders formuleerbaar zijn.

In elk geval recupereert hij met zijn intieme optiek een oude wezenstrek van de essayist. Michel de Montaigne omschreef in zijn Essais (derde boek, begin tweede hoofdstuk) zijn proefondervindelijke methode als volgt: ‘Je ne puis assurer mon objet; il va trouble et chancelant, d’une ivresse naturelle. Je le prends en ce point, comme il est, en l’instant que je m’amuse à lui; je ne peins pas l’être, je peins le passage; (…) Si mon ame pouvait prendre pied, je ne m’essaierais point, je me resoudrais; elle est toujours en apprentissage et en espreuve’. In zijn elastisch en experimenterend denken zit ‘une alleure poétique, à sauts et à gambades’. Zijn eigen boek noemde hij ironisch en sceptisch: ‘ce fagotage de tant de diverses pièces’ of ‘cette fricassée que je barbouille ici’. De subjectieve beweeglijkheid van Montaigne’s essays, die zo rijke en ‘verifieerbare’ inzichten bevatten, o.m. in de psychologie, kan niemand ontkennen. Cornets de Groot zou dat intieme optiek noemen.

Ik vind het alleen maar ongepast en een beetje potsierlijk dat hij meent te moeten schelden. Hij zal wel een zeer brave borst zijn, die zó door onbegrip werd geprovoceerd dat hij polemist tegen wil en dank is moeten worden. Anderen dwongen hem van zich af te bijten en met gelijke munt terug te betalen. Door te schelden valt de intimist echter uit zijn rol, door zijn kraam en uit zijn methode. Hoe kan je schelden, tenzij in naam van het verrekt autoritaire gelijk? Ik zou in zijn geval dan ook niemand uitmaken voor blinde vink, zwetser, kletser, dommerik, leesblinde grootpapa, zelfs geen hoogleraar uit Groningen.

Ik moge uit de intieme methode nog een op iets meer dan alleen maar literatuur betrekking hebbende mentaliteit of houding distilleren. De Groot reageert immers tegen een ideologie, tegen een rationalistisch beknot wereldbeeld, waaruit het reductionisme van de wetenschappelijke methodologie voort kan vloeien. Een leitmotief in dit boek is de zinsnede over ‘die kanten van de wereld, die niet van deze wereld zijn’ (21, 26, 38 en passim in het laatste stuk). Dit antiterrein hoort wezenlijk bij De Groots inclusieve wereldbeeld. Ook in dit opzicht breidt hij de ervaringsruimte en daarmee het mededeelbaarheidsgebied uit. Want zijn intieme optiek beweegt zich precies in de antihistorische (magisch-realistische?) tegenwereld van die kanten, die niet van deze wereld zijn. Hij lijft het irrationele in het spreken vanuit en over deze antiwereld in. Zo kan hij de manicheïstische dichotomieën opheffen: die tussen geschiedenis en mythe, het rationele en het irrationele, kennisdrang en voluntarisme, intelligibiliteit en alchemie, evidentie en raadsel, mimesis en fantastikon, werkelijkheidsbeginsel en Begeerte. Met die eigenzinnige combinatie en vooral met als boegbeeld de Eros laat hij zien ‘hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationele, en hoe dat laatste uiteindelijk de maatschappelijke orde verandert, omwoelt en vernietigt’. Niets blijft.’ (132). De intieme optiek openbaart zich als een mentaliteits- en maatschappijveranderende methode.

Hoe symptomatisch dit boekje wel is in een situatie van de literairwetenschappelijke methodologie die zich in onze contreien de laatste jaren meer en meer aan een neopositivistisch model spiegelde, moge blijken uit een confrontatie van Intieme optiek met gelijkaardige recente kritische geschriften van Paul de Wispelaere, Hedwig Speliers, Willy Roggeman en van anderen die mij nu ontsnappen. De ludiek-alternatieve agressie heeft zich nu ook in het anti-essay genesteld, dus niet enkel in de zogenaamd creatieve tekst, maar ook in de tekst over de tekst. De meta-taal van de kritiek schudt in genoemde gevallen de pretenties en beknottingen van de positivistische objectiviteit van zich af. De ludieke Bladwijzer van Intieme optiek is er een verrukkelijk voorbeeld van.5


Associatieve essays

Ruud Kraayeveld

Raam, januari 1974.

1

Van een literair kritikus of essayist verwacht men algemeen dat zijn oordeel over literatuur of literaire verschijnselen bruikbaar is voor een lezer. De kritikus zou een lezer helpen bij het lezen van een boek. Hij zou de lezer inlichten over feiten die de gemiddelde lezer niet zo direkt kan achterhalen of kan weten. Enige objektiviteit is dan gewenst.
Cornets de Groot heeft heel andere ideeën over zijn essayistiek. De programmatische titel, Intieme optiek, wordt uitgebreid verklaard. Op p. 137 staat ’t het meest duidelijk: “Intieme optiek (…) is gegrond op de weldoordachte en maniëristische behandeling van via het boek zich voordoende associaties en irrationele interpretaties (…)”. Je kan dit moeilijk een voor anderen bruikbare methode noemen. Cornets de Groot keert zich dan ook ekspliciet tegen een welomschreven werkwijze: “de vloek van deze tijd is de tirannie van de methode” (p. 17).
Een ander sleutelbegrip in deze jongste bundel is door de oudere kritiekenbundel De open ruimte (1967) voorbereid. In de open ruimte, “een ruimte van niet-stoffelijke aard”, die gevuld kan zijn met gebed, magie, dagdroom, muziek, schrijven en lezen, daarin voelt Cornets de Groot zich op zijn best. Literatuur verwijst voor hem dan ook niet naar zichzelf, evenmin naar de realiteit van konkrete dingen. Literatuur verwijst naar de open ruimte. Intieme optiek is een vorm van meditatie gericht op die psychische open ruimte, die ervaringen toelaat: “verifieerbare en onverifieerbare”, zegt De Groot (p. 11).
Deze beide ervaringen berusten “op gegevens uit de tekst en op wat door de lektuur bewust wordt”. Maar met gegevens uit de tekst kunnen akrobatische toeren worden uitgehaald. “Ik beweeg in de ruimte die openstaat voor het gedicht, en die het gedicht opent voor mij. Ik laat het gedicht geboren worden, ik laat me leiden door wat daar ontstaat, gelijk het gedicht dat emoties losmaakt in de ziel, zich grijpen laat door wat daar vrijkomt aan energie” (27). Hoe fantastisch de essays worden laat zich goed illustreren aan de konfrontatie van de intieme optiek met de Middeleeuwse tekst Beatrijs. Cornets de Groot vindt dat “er bij Beatrijs helemaal geen sprake van een zekere continuïteit in haar wezen” is, want “per tijdsinterval moet zij haar identiteit opgeven”. Na de nodige spekulatieve argumenten konkludeert hij: “Van de Beatrijs zijn alleen de 222 verzen volledig aanvaardbaar. De rest verwerp ik: geheel, – op morele, en van dat geheel het slot ook op vooral formele gronden” (p. 99). Dat het slot toegevoegd is, wisten we al, maar dat na vers 222 het verhaal een “wankompositie” (p. 99) vertoont, is duidelijk een visie binnen een héél intieme optiek.

2

De opbouw van Intieme optiek is weinig gelukkig. Alle opstellen, lange en korte, staan achter elkaar afgedrukt, gescheiden door een illustratie. Je zal zelf een inhoudsopgave moeten maken om een en ander te kunnen terugvinden. De achterin opgenomen “bladwijzer” voldoet niet. Beatrijs wordt b.v. niet als trefwoord opgenomen. Ook Vestdijk niet, terwijl het boek een groot (en goed) opstel over Vestdijk bevat. Dat zal te maken hebben met de instelling die Cornets de Groot ook in de tekst zelf doet blijken door opmerkingen als deze: “Noem me gerust een charlatan, literatuurtheoloog of losbol”. Of deze: “Bij de benoemingen tot hoogleraar in ons land speel ik een belangrijke rol: iedereen die een rotstuk tegen mijn boeken in de NTG publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het W. Blok.” (p. 19). Inkonsekwent is De Groot ook: “ik word een beetje beroerd van het gepolemiseer” zegt hij op p. 9, maar van p. 19 tot 29 doet hij niets anders dan W. Blok op zijn vingers tikken naar aanleiding van diens bespreking van De Groots Labirinteek.
Gevolg van een en ander is dat je als lezer een essaybundel leest om het schokkende, extravagante en vindingrijke van de opstellen – zelf. Niet om “er iets aan te hebben”. De kritiek wordt bij Cornets de Groot op zichzelf een kreatieve daad: “Hoe hij schrijft en van waaruit is dan belangrijker dan wat hij schrijft”, zei Kees Fens eens. In ieder geval heeft De Groot, die door Marcel Janssens eens de “kruidenmenger van de Nederlandse kritiek” is genoemd, niet kunnen vermijden dat ook dit boek vol staat met uitspraken en argumenten die men het best als subjektieve willekeur zou kunnen betitelen. Om dat subjektieve kom je moeilijk heen. Cornets de Groot bant ook de overbodige subjektiviteit niet uit, hij wil het bewust niet: “Van afspraken die kritici, literaten en vaklui met elkaar gemaakt hebben, ben ik zo vrij afstand te nemen” (p. 9) Hij zegt nadrukkelijk: “ik zal mij zo subjektief mogelijk opstellen tegenover zaken die hier de revue passeren” (p. 10).


Cornets de Groot of de personalistische kritiek in de aanval

Paul de Vree

De Periscoop, januari 1974.

De wijze waarop Cornets de Groot de literaire kritiek binnenstapte werd zo negatief door sommige wetenschappelijk-literaire critici (de academici) onthaald, dat hij nieuwe proeven van zijn “vrij essayisme” in zijn “feuilletonessay” Intieme optiek (1) door twee diatriben tegen deze “machtshebbers” laat begeleiden. Het is ook in deze scheld-aanvallen dat hij expliciet terugkomt op het standpunt dat hij in zijn vorige essays De chaos en de volheid (1966), De open ruimte (1967) en Labirinteek (1968) reeds vooropstelde om het nu definitief met het begrip “intieme optiek” te bepalen. Uit zijn pro domo licht ik: “Wanneer in het kreatief proces de logika en het kausale denken uitgeschakeld kunnen worden, moet dat ook in de kritiek mogelijk zijn (…) Het gaat om de droom, dagdroom, de meditatie, het magische, mystische en mysterieuze – het gaat erom situaties te provoceren waarin het denken verstoord wordt, mythen, fantasmata worden geboren, waar de kritiek profijt van trekt. Intieme optiek jongleert met de literaire objekten die het lezen schept. Ze worden losgehaakt van hun natuurlijke funktie en tegenover elkander geplaatst in een relatie die absurd is: Feith, Freud en ik, bv. (…) Intieme optiek opereert in de tegenwereld, de anti-historische. Daarom is intieme optiek zowel fantastisch als mimetisch. Door de intimisering van het zien krijgt de wereld, de werkelijkheid, het leven pas aanzien. Intieme optiek is de kweeste die een struktuur veroorzaakt, identiek met de kweeste en ze is gegrond op de weldoordachte en maniëristische behandeling van via het boek zich voordoende associaties en irrationele interpretaties” (blz. 135-136-137).

De kritiek is zich sedert de zestiger jaren vooral gaan baseren op de leeservaring, die men in de omgang close reading is gaan noemen. In Nederland had dit voor gevolg dat de enen (vooral om en bij het ts. Merlyn) zich aan de tekstkritiek gingen houden (= wat de schrijver zegt) en “de eis van controleerbaarheid voor hun uitspraken” (K. Fens) als criterium stelden, de anderen, in het voetspoor van H.A. Gomperts, de teksten “levensbeschouwelijk” benaderden en zich weinig of niet bekommerden om de objectieve controleerbaaheid. Zo zijn twee kampen tegenover elkander komen te staan: de ergocentrici (of objectivisten) en de personalisten (of subjectivisten) (2). Tot dit laatste kamp behoort Cornets de Groot. Met zijn Intieme optiek ligt hij echter minder overhoop met de ergocentrici dan met wat hij de “wetenschappers” noemt. Daartegen kan hij niet genoeg fulmineren. Algemeen genomen verwerpt hij alles wat naar methode ruikt: “De vloek van deze tijd is de tirannie van de methode” (blz. 17). Niet methode, maar “meditatie” over teksten vraagt hij (blz. 10). Hij vraagt geen wetenschap, die voor hem niet het “mysterieuze” van een creatie kan onthullen (blz. 134), maar een “creatieve kritiek”, m.a.w. een kritiek waarbij de leeservaring in de eigen ervaring wordt geïntegreerd en een proces op gang brengt in de “tegenwereld”, in een “niet-stoffelijke open ruimte” waar fantasmata ontstaan die voorbij logica en causaliteit gaan en een zekere helderziendheid insluiten in verband met het zoeken (de kweeste) naar de spirituele kanten van het leven.

Wat hier aan de orde is lijkt mij het overbrengen van het antihistorische (het kan ook het dieptepsychologische of het surrealisme genoemd worden) op het vlak van de kritiek (en/of het essay). Cornets de Groot beweert wel dat hij “zichzelf gevormd heeft op het verwerven van inzicht, niet op het aanroepen van autoriteiten” (blz. 129). Maar al te duidelijk zijn de sporen in standpunten en werk te onderkennen van de “structuur identiek met de kweeste”, die Lucebert in zijn poëzie en picturaal werk, Vestdijk in zijn romans en vooral Mulisch sedert zijn Voer voor psychologen huldigen. Het volstaat bijv. de structuur van Mulisch’ Het sexueel bolwerk (3) met deze van Intieme optiek te vergelijken om similitude op te merken, nl. de ars combinatoria (de collagetechniek) om de “gevestigde orde” te doorbreken. De kritiek ondergaat daardoor een grensverschuiving in de richting van de persoonlijke belijdenis en dito fantasie, die meer de fictie eigen zijn.

J.J. Oversteegen merkte op dat C. de Groot “alles tot symbool maakt van alles” (ik zou er aan toevoegen, zoals ook Mulisch). C. de Groot staat erop dat het hem volledig vrij staat historisch geworden literatuurteksten met zijn lees- en levenservaring van nu te herinterpreteren (zie zijn Beatrijs-beschouwing) en hij werkhypothesen mag putten uit niet als wetenschap aanvaarde kennis als de astrologie of sterrenwichelarij. Deze laatste wordt nochtans door levensbeschouwelijke romanciers nogal grif in hun psychologisch portret ingekalkuleerd, zodat het m.i. C. de Groot niet verkeerd voorkwam een auteur als Vestdijk, die zich zelf met de astrologie (alsmede met de toekomst der religie) inliet, van uit diens teken Libra of Weegschaal te belichten. Als Vestdijk een Weegschaal is, dan moet dat uit zijn schriften blijken. C. de Groot onderneemt op die veronderstelling een close reading, die hem pertinent op Librakenmerken in Vestdijks denken en werken brengen om tot besluit zich af te vragen “in welk opzicht Vestdijk zelf toch niet of toch wel naar de richtlijnen van het teken Libra heeft geleefd, en er in zekere mate heeft in geloofd” (blz. 70).

Cornets de Groot volgt hier een a priori en ontwerpt, ondanks zijn “fantastikon of mimesis van die kanten van de wereld, die niet van deze wereld zijn” (blz. 21) op zijn beurt een methode, waarbij alles kan gebruikt dat het a priori steunt. Waar hij zich tegen ieder systeem verzet, omdat systeem leugen betekent (blz. 131), stelt hij zijn kritiek voor als een “systematische ordeloosheid” (blz. 132, kurs. v/m.), en zijn intieme optiek als “gegrond op de weldoordachte en maniëristische behandeling van (…) associaties, enz.” Laat mij dan C. de Groot als iemand voorstellen die andere bronnen – de reeds bekende dieptepsychologische en/of surrealistieche – aanboort om aan tekstinterpretatie te doen en die hulpmiddelen volgens een minder doorzichtig, maar nochtans onmiskenbare beredenering toepast. De associatief-fantasmatische kritiek berust zoals de objectieve kritiek op eruditie en training en is in die zin heuristisch verantwoord. Maar mij lijkt wel dat het C. de Groots voornaamste oogmerk is, zich zelf als scheppend auteur kenbaar te maken. Via zijn interpretatie van lectuur tast hij zijn eigen identiteit af en het zou me niet verwonderen moest zijn feuilleton-essay de voorbode worden van een feuilletonroman. Vooralsnog koerst hij op de literaire renbaan als een jonge volbloed, agressief tegen wie dat niet gelooft.

1) Cornets de Groot, Intieme optiek, een feuilletonessay. Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ’s Gravenhage/Rotterdam, 1973. Prijs: f 17,90.
2) Zie daarover meer in J.J. Oversteegen, Het essay, in Literair Lustrum 2, blz. 58-62, Uitg. Atheneum, Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1973.
3) Zie mijn bespreking in De Periscoop , november 1973.


[Geen titel]

[Anoniem]

Spectator, 9 februari 1974.

“lntieme optiek is niet mijn vertaling van close reading. Integendeel, want close reading plaatst de auteur op een oneindige afstand van de lezer, en wat intieme ook beoogt, dàt beoogt ze niet.” Zo begint het nieuwe “feuilleton-essay” van Cornets de Groot, met name Intieme optiek. Cornets de Groot wil geen vooropgestelde kritische dogma’s: de methode moet zich soepel aanpassen aan het voorliggende werk. Meer en meer lijkt een trend te groeien om de puur formaliserencie kritiek (zij het close reading, structuralisme of TGG) te verlaten of niet meer als alleenzaligmakend te beschouwen en nieuwe horizonten te verkennen in een soort ludieke opvatting van de kritiek. Als het formalisme in de kritiek kadert in een computer-maatschappij, dan lijkt deze ludieke optiek sociologisch te passen in het stramien van de consumptiemaatschappij, van de zero-groei, van denkwerelden zoals Zen-Boeddhisme, astrologie, alchemie, kosmische planetenleer. Cornets de Groot beoefent geen parapsychologie maar parakritiek.


Methode en avontuur bij literatuurtechniek

Kees Fens

De Volkskrant, 28 februari 1974.

Behalve een heleboel méér is lezen zoeken naar ordening. Getwist gaat meestal over de beginselen van de ordening en daarmee ook over het doel ervan, want de beginselen zullen zich vormen naar het gestelde doel, in de goede gevallen dan, want er wordt als overal ook hier veel gerommeld.

Wie in de eerste plaats uit is op een ordening van een tekst, daarmee op de interpretatie en daarmee ook op de waardeschatting ervan, zal vanuit andere beginselen vertrekken en andere middelen tot ordening hanteren dan wie een tekst wil ordenen binnen een groter geheel – maatschappelijk, politiek en vroeger, religieus – of binnen zijn persoonlijk leven en persoonlijke levensbeschouwing. De laatsten zijn meer op ordening van zichzelf uit of chaotisering, want lezen kan in dienst staan van bijna alles.

Het is bij ons nog niet zo lang geleden dat de richting die ordening van de tekst als eerste doel had, overheersend was. Hoe meer toegespitst die ordening, hoe meer behoefte aan scherp omschreven beginselen, die zich snel lieten samenbinden tot een methode, haast een leer. Met als niet uitgebleven gevaar: nivellering van de lezers (zij dreigen al of niet vernuftige toepassers van dezelfde leer te worden) tot onthechte monniken met gelijke kappen. Nivelleringsgevaar ook voor het literaire werk: van belevingsmogelijkheid dreigt het object van onderzoek te worden, waarbij het onderzoek soms belangrijker leek dan het object. En allebei belangrijker dan degene die er mee bezig is.

Het lijkt erop, dat de asceten terug willen naar het volle lezen. Zich weer als individu willen laten gelden, de teksten, desnoods met behulp van een analyserende ordening, voor meer persoonlijk gebruik willen gaan hanteren, iets met het door hen gelezene willen gaan doen, al zal het maar zijn: gewoon te zeggen dat ze dit of dat boek niet lusten. Je kunt het wellicht ook zo zeggen, dat de veralgemening van elke methode het gevolg, de persoonlijke leeservaring in het gedrang bracht. De lezer begon als individu aan ademnood te lijden. En de literatuur dreigde in de uiterste gevallen een boeiende zaak te worden omdat er zoveel boeiende zaken aan te demonstreren waren, waarmee de methode het object van onderzoek en het doel van een onderzoek in belangrijkheid overtroffen heeft.

Twee niet zo lang geleden verschenen boeken lijken de uitersten te vertegenwoordigen. Ze laten zich beide, dat zeg ik maar direct, vrij moeilijk bespreken: over één is pas een wat gegrond oordeel te geven na maanden werk en studie, het is een werkboek; over het ander had het oordeel meteen na eerste lezing maar opgeschreven moeten worden, hoe meer ik me er in verdiep hoe meer dat boek me lijkt te ontsnappen. Ik ben dus te vroeg en te laat, hetgeen niet bepaald een ideale omstandigheid genoemd kan worden.

[…]6

In zijn laatste boek, Intieme optiek, schrijft R.A. Cornets de Groot zich naar de vrijheid toe, alhoewel toch een zekere ongebondenheid hem ook vroeger niet ontzegd kon worden. Hij neemt zo overnadrukkelijk afstand tot de academische wijze van literatuur benaderen, dat hij er dichter bij gestaan moet hebben dan hij ooit te vermoeden heeft gegeven. Hij kiest voor de uiterste subjectiviteit; voor de willekeur en tegen de vastliggende methode; voor het leven en tegen het lezen als gesepareerde bezigheid, voor het schrijven en tegen het verslag, kortom hij kiest voor zichzelf en voor de literatuur voor zover die iets voor hem betekent als adstructie of negatie.

Op bladzijde 12 schrijft hij uitdagend: “Hoewel mijn bespiegelingen voor geen enkel vak van enige waarde zijn, hebben ze voor mijn wijze van lezen belang.” En kunnen ze van belang zijn voor wie die wijze van lezen deelt. Bij Cornets de Groot is lezen een manier om zich te onderscheiden, een zuiver persoonlijke daad. Waarvoor dan ook geen verantwoording afgelegd hoeft te worden. Hij is op eigen ordening uit (wat chaotisering van alles dat gevestigd is, inhoudt) als lezer en schrijver over zijn leeservaringen. Er is door de auteur een keuze gemaakt, waarbij het in elk geval duidelijk is wat hij verwerpt. Waarvoor hij kiest, dat is hem in het begin van het boek onduidelijk; hij schrijft zich naar eigen verheldering toe; het essay, dat het boek is, is geen bewijs, maar een onderzoeken; het is, als dat al geen tautologie is, een experimenteel essay, dat, als ik me de eerste keer toen ik het boek dacht te kunnen grijpen, niet vergist heb, in hoofdzaak het kiezen en kiesmoment als onderwerp heeft.

Kiesmomenten die in literaire teksten gestalten hebben gekregen, worden onderzocht. De kiesmomenten waarin men op de tweesprong staat en vanuit het ene punt twee vertakkingen mogelijk zijn en waarop het ene en het andere kan, die spanningspunten beschrijft hij en vanuit die punten werkt hij ook, als ik het allemaal goed begrijp. Bij de keuze neemt hij dan het risico van het avontuur in het onbekende, liever dan een vaste keus te maken, de klaarliggende weg, die door iedereen begaan wordt en waarvan het eindpunt bekend is.

Zijn wijze van essayeren, die ook hier gevolg is van zijn opvattingen over het literaire werk (dat allerminst een huis is waarvan alle deuren voor de sleutelbezitters en slotenkenners opengaan) vergroot eerder het raadsel om met Mulisch te spreken, dan dat het het oplost: Cornets de Groot slaagt erin, het laatste, dat wat zich van een literair werk niet laat rationaliseren, zichtbaar te maken. Hij verovert en met vaak fascinerende middelen, maar weet dat er een laatste muur is waarom slechts heen gelopen kan worden, verkennend.

En hij legt verbindingswegen aan tussen de ene en de andere burcht, en tracht zo een literaire wereld als een levenswereld toegankelijk te maken. Voor zichzelf. Misschien dat later blijkt dat hij zich vergist heeft – hij is dan het avontuur niet uit de weg gegaan. Hij waagt, èn veel, al zal hij achteraf verloren blijken te hebben. Voorlopig heeft hij weer een stuk literatuur binnen zijn wereld gebracht. Met veel vooringenomenheid en met veel vooroordelen. Wat hij in bezit neemt, is het voor hem mogelijke. Tegenover het ene mogelijke kan alleen het andere mogelijke gesteld worden. Een definitieve naar de volle waarheid leidende derde weg is er niet. Die lijkt er slecht te zijn: in de door de methode getyranniseerde literatuurbenadering.

Te weerleggen valt hier niets, op details ingaan heeft geen zin, je kunt hoogstens in een ander essay, even experimenteel, nieuwe mogelijkheden aanwijzen. Dacht ik. Hoe meer ik erover nadenk, hoe vager het allemaal wordt, hoe ongrijpbaarder. Zo is het essay het bewijs voor de erin verwoorde opvattingen over literatuur; het is die literatuur zelf. Het middel wordt gelijk aan het object, de hamer aan de muur. En dan worden er tenslotte toch weinig spijkers met koppen geslagen.7


Essays van Cornets de Groot en grappen van Hermans

J.J.W.

De Waarheid, 28 februari 1973.

Van de essayist Cornets de Groot verscheen een nieuwe bundel, Intieme optiek (uitg. Nijgh & Van Ditmar, 140 blzn., f 17,90). Cornets de Groot is altijd een eenling geweest in onze essayistiek, door zijn bewust on-methodische, intuïtieve benadering van teksten. Aan onderzoeksmethoden, gevestigde “scholen”, wetenschappelijke controleerbaarheid e.d. heeft hij een vreselijke hekel, omdat dit volgens hem remmend werkt op de “lees-creativiteit” van de onderzoeker. In iedere bundel ging hij dan ook hevig tekeer tegen alles wat maar “officieel” genoemd kan worden, en vooral tegen degenen die het waagden hem van warhoofderij of een te grote dosis fantasie te beschuldigen. Ook deze nieuwe bundel levert daar weer mooie rancuneuze staaltjes van.

De eigen aard van het werk van Cornets de Groot is daarmee aangegeven: zijn intuïtieve, vrije associatieve methode (de “intieme optiek” uit de titel) heeft vaak inderdaad het nadeel van het ongeremde doordraven in volkomen oncontroleerbare interpretaties (vooral wanneer hij daarbij zijn voorkeur voor astrologische verbanden botviert) – aan de andere kant levert juist dat ongeremde soms een verrassend nieuwe kijk op bepaalde literaire teksten op. Twee voorbeelden uit deze bundel: zijn overzicht van het werk van Vestdijk, gekoppeld aan de tijdsomstandigheden, raakt m.i. kant noch wal, terwijl het stuk over de rol van de tijdsproblematiek in de middeleeuwse Beatrijs bijzonder originele interpretatiemogelijkheden opent. Nog een ander voordeel heeft de antimethodiek van Cornets de Groot: hij mist ten enen male het brave, plechtige toontje dat veel van onze kritiek en essayistiek zo vaak onleesbaar maakt. Of hij nu met oogkleppen door draaft, of intelligente beschouwingen weggeeft, hij schrijft altijd bijzonder onconventioneel, verrassend en soms lekker venijnig. Leesbaar is hij dus steeds. […]


Essayisten

[Anoniem]

Accent, 26 april 1974.

Cornets de Groot is zeker een van onze opvallendste essayisten. Zijn nieuwe essaybundel, Intieme optiek, noemt hij een feuilletonessay en tot veel meer dan wat kletsen over literatuur blijkt hij daarin niet in staat te zijn. Hij verzamelt schelpen op het literaire strand en daar kunnen zeker mooie of interessante exemplaren bij zijn. Maar wat hij er werkelijk mee dóet, blijft beperkt en tamelijk machteloos. Het is ook te veel Cornets de Groot, die schrijft over het schrijven van Cornets de Groot.

Een goed literair essay gaat over een literair werk, of over de schrijver van dat literaire werk, maar nooit over de schrijver van het essay. Het woord ‘ik’ komt naar mijn smaak ook veel te veel voor in Die verrekte gelijkhebber, een bundel essays van Hedwig Speliers. […]


De mens en zijn papieren

Willem M. Roggeman

Het Laatste Nieuws, 18 juli 1974.

De Nederlandse essayist R.A. Cornets de Groot debuteerde In 1966 met en vijfvoudig essay over Simon Vestdijk De chaos en de volheid, gevolgd door de bundels De open ruimte, De zevensprong en Labirinteek, waarin ook verscheidene opstellen over Vestdijk voorkwamen.
In de reeks Literaire verkenningen, die onder redactie staat van prof. Martien J.G. de Jong, publiceert Cornets de Groot Vestdijk op de weegschaal, waarin weer zijn vreemde werkwijze opvalt. Het boek begint inderdaad met de horoscoop van Vestdijk. In zijn studies maakt de neerlandicus Cornets de Groot vaak gebruik van de astrologie en de komische metafysica.
In de eerste zeven hoofdstukken wordt de ontwikkeling van Vestdijks schrijverschap weergegeven, waarbij aandacht wordt geschonken aan de verschillende aspecten van zijn kunstenaarschap. Zo blijkt Vestdijk in de jaren 1934 tot 1940 sterk individualistisch gericht, terwijl in de volgende jaren tot 1945 de sociale bewustwording op de voorgrond staat. In de periode van 1945 tot 1951 zijn beide standpunten met elkaar in evenwicht gebracht.
Nadat ook de structuur en de thematiek van de werken wordt belicht volgt een bio-bliograffe. Een kleine bloemlezing biedt een staalkaart van wat Vestdijk als novellist, dichter, criticus, essayist en romanschijver heeft voortgebracht.

In de essaybundel Contraterrein wijst R.A. Cornets op enkele overeenkomsten en contrasten in het werk van Vestdijk en Van Alphen. Een hoofdstuk is gewijd aan Een Alpenroman van Vestdijk, waarin het vrouwelijk hoofdpersonage volgens Cornets de Groot een metafoor is voor het levensverhaal van Maria. Terloops wijst hij er ook op hoe men in De kellner en de levenden het leven van Christus kan herkennen.
In het opstel Het oude licht en het nieuw geluid wordt een parallel getrokken tussen Mei van Gorter en het gedicht Mei van Poot. In het bijzonder wordt ook de bundel Spel van de wilde jacht bestudeerd, waarbij de nadruk wordt gelegd op het hermetisch karakter van de poëzie van Gerrit Achterberg. Een wijze van leven/lezen is een vermenging van een eigen verhaal met beschouwingen over Rhijnvis Feith. Een kort opstel handelt over W.F. Hermans. De lijvigste studie is echter gewijd aan Harry Mulisch en in het bijzonder aan de roman Het stenen bruidsbed.

Ook in zijn jongste essaybundel, Intieme optiek heeft R.A. Cornets de Groot een opstel gewijd aan Vestdijk, waarin hij erop wijst hoe deze auteur zijn romans, verhalen en gedichten in dienst stelde van zijn wil om het verleden actueel te maken in het heden.
In de inleiding verklaart hij ook zijn uitgangspunten bij het schrijven van zijn essays, die indruisen tegen de heersende methoden. Zo stelt hij zich op tegenover de close reader, die alleen belangstelling heeft voor “de tekst, de tekst en uitsluitend de tekst”. Met zijn “intieme optiek” richt hij zich naar “de mens, de mens – dus vooral zijn papieren”. Hij gaat uit van de bedenking dat objectiviteit bij de benadering van de buitenwereld onmogelijk is en dat men er beter aan doet zijn subjectiviteit te erkennen en ze dan ook te gebruiken. Hij ziet een literair werk dan ook niet als een louter object, maar als een ding dat krachten in hem oproept. Hij vergelijkt zijn werk werkwijze met deze van de alchemist en hier blijkt zijn verwantschap met de opvattingen van Harry Mulisch. Geen wonder dan ook, dat Cornets de Groot benevens opstellen over Vestdijk en de Beatrijs ook een studie aan Mulisch wijdt.

Al schrijvend verandert de schrijver ook zichzelf. Cornets de Groot noemt zijn boek ook een feuilleton-essay omdat het tevens een verslag van zijn persoonlijke ervaring weergeeft. Hij verbindt trouwens zijn studiemateriaal met zijn persoonlijk leven door zijn beschouwing over Beatrijs aan te vullen met vijf bladzijden over zijn eigen familie. Deze Illustreren het anti-historisch standpunt van deze merkwaardige essayist, die tot de slotsom komt dat voor hem alle literatuur mythologie is.


Cornets de Groot

[Anoniem]

Vooruit, 29 augustus 1974.

De Nederlandse literaire criticus Cornets de Groot (45), auteur van o.m. Labirinteek, De Zevensprong, De open ruimte en Contraterrein, publiceert thans Intieme optiek (Nijgh & Van Ditmar, Den Haag, 140 blz., prijs f. 17,90).

Zijn nieuwste boek is een kurieuze mengeling van haat tegen de literaat en bewondering voor Simon Vestdijk. Voorts verdiept hij zich in fenomenen als Gray Scarabee, de middeleeuwse sprook Beatrijs, heeft enkele bladzijden over voor zijn vader, valt dan Donners essay over Harry Mulisch aan en handelt tot besluit over de veelbesproken Nederlandse auteur Hermans. Op blz. 132 schrijft De Groot wat voor hem kritiek betekent: “Mijn ‘kritiek’ – ik zeg maar gewoon ‘kritiek’ – toont een systematische ordeloosheid in denken, leven, lezen en voelen, met als doel te laten zien hoe de gevestigde orde meer en meer geïnfiltreerd wordt door het irrationeel, en hoe dat laatste uiteindelijk die maatschappelijke orde verandert, omwoelt en vernietigt.”

Met zijn laatste, vaak slecht geschreven boek, zal De Groot alvast niemand van diens omwenteling der gevestigde orde overtuigen, laat staan ertoe aanzetten tot daden over te gaan.


Nieuwe essays

[Anoniem]

Friesch Dagblad, 14 september 1974.

[…]

Een tweede, nieuwe bundel essays is van Cornets de Groot: Intieme optiek. Deze schrijver heeft zich de laatste jaren leren kennen als een bijzonder opvallend criticus. Deze bundel is bovendien opvallend gecomponeerd. De opstellen staan niet naast elkaar, maar onder elkaar: de bundel is een “compositie”, een essay uit essays opgebouwd. “Intieme optiek is niet mijn vertaling van close reading”, schrijft Cornets de Groot. “Integendeel, want close reading plaatst de auteur op een oneindige afstand van de lezer, en wat intieme optiek ook beoogt, dát beoogt ze niet”. Dat “méér” eindigt Cornets de Groot zichzelf toe, door afstand te nemen van literaire dogma’s die critici zich menen te moeten stellen. Deze nieuwe bundel geeft daar een weergave van. Prijs: f 17,90.


Secundaire literatuur

JEP

Deventer Dagblad, 20 november 1974.

[…]

Met Cornets de Groot moet je geen ruzie maken. Of, als je je zinnen erop gezet hebt, wellicht juist wel. Al twee mensen die hem hebben onderhouden over zijn literair-historische kwaliteiten, hebben het kort daarna tot een professoraat gebracht. Ik volg Cornets de Groot graag op zijn schuilpaden en labyrinten als hij zijn eigen weg zoekt door de literatuur. Ach, de wetenschap. Dat neemt hij niet zo nauw. Zijn essays zijn hoogstpersoonlijke ontdekkingen van een zeker uniek mens. In deze bundel Intieme optiek vindt hij een vorm, die leest als een roman. (Nijgh & Van Ditmar) […]


Cornets de Groot staat op de tweesprong

Jos Panhuysen

Het Binnenhof, 14 december 1974.

In het zelfonderzoek dat Cornets de Groot zich stelde in zijn boek Intieme optiek komt hij natuurlijk op de tweesprong terecht. Hij wordt evenals destijds Hercules of Heracles voor de keus gesteld: de brede weg of het smalle pad, in zijn geval de keus tussen de wetenschappelijke beschouwing van de literatuur of die van de “intieme optiek”.

Hij kiest de laatste beschouwingswijze. “Ik wil gewoon weer schrijven zoals ik deed in het begin”, verklaart hij, “en dit boek is een eerste stap.” In de Nieuwe Taalgids is Cornets de Groots vorig werk nogal bot onder handen genomen door twee professoren Sötemann en Blok. Cornets de Groot begint met hen even op hun plaats te zetten en die “wetenschappelijke plaats” blijkt vrij beperkt te zijn en de hooggeleerde uitspraken soms nogal dom.
Het is volgens Cornets de Groot onmogelijk met de rede, wetenschappelijk dus, het essentiële van poezie of beeldende literatuur te achterhalen. De befaamde regel van Staring uit zijn gedicht Herdenking: “Wij schuilden onder droppelend Lover” is iets anders dan “Wij met ons tweetjes zuchten onder een boom van de bladeren waarvan het water afdrupte beschutting tegen de regen die ons onderweg overviel”. Het is duidelijk dat het belangrijkste van Starings vers in deze langere parafrase met meer aanwezig is. De close reading – bijziend lezen volgens W.F. Hermans – die tot deze parafrase leidde, schiet daarin te kort. Cornets de Groot maakt nu de gevolgtrekking dat dit altijd het resultaat zal zijn, bij het belangrijkste schiet de wetenschappelijke literatuurbeschouwing altijd tekort. Wetenschappelijke literatuurbeoefening kan tot dat belangrijkste leiden, maar het gevaar is niet denkbeeldig dat ze er in sommige gevallen juist van af leidt. Daarom keerde Cornets de Groot terug naar de “intieme optiek”, naar de “ruimte”, naar het voor zichzelf zien. Ook daar zijn gevaren aan verbonden, men kan er zich vergissen. Het merkwaardige en verheugende bij Cornets de Groot is dat zelfs zijn vergissingen vaak meer verhelderend zijn dan het beperkt juiste oordeel van anderen. Hij komt bij de beschouwing van het werk van Vestdijk tot het ontdekken van veranderingen in diens werk en persoon. Hij toont er een ontwikkeling van een hoogtij van individualisme naar een meer sociale zin, vandaar naar een mystisch-introspectief inzicht “dat individualisme en kollektivisme als twee mogelijke gezichtspunten ziet” die beurtelings ingenomen kunnen worden. Zelfs als men dit niet aan wil nemen, zal men na lezing meer over Vestdijk weten dan tevoren.

Intieme optiek, dat bij Nijgh en Van Ditmar te Den Haag uitkwam, is volgens de auteur een feuilletonessay. “Er is een begin, een midden en een eind, aaneengeschakeld door literatuur, een tikkeltje autobiografie, een scheutje anti-historie.” Men leert er dat Cornets de Groot in rechte lijn afstamt van Hugo de Groot, de rechtsgeleerde en dat hij zich niet thuis voelt in het sociëtyleven, wat dit dan ook zijn mag. Hij laat er, onder meer, ook zien dat Beatrijs als mens in feite niet bestaat en dat veel symbolen van Freud reeds te zien zijn in Julia, dat verbluffend werk van Rhynvis Feith, dat nog niet zo lang geleden herdrukt werd in de Klassieken van de Nederlandse Letterkunde van Tjeenk Willink te Zwolle. Ook daar blijkt hoe deze “intieme optiek” tot verrassende ontdekkingen leiden kan. Voor wie van literatuur houdt is deze optiek van Cornets de Groot even levendig als boeiend.


Grillige eend in literaire bijt

Han Jonkers

Eindhovens Dagblad, datum onbekend.

Cornets de Groot is ongetwijfeld onze meest eigenzinnige essayist. Eigenwijze is een te harde uitdrukking, past niet bij zijn intelligentie, al komt het er soms dicht bij. Hij prikkelt en lokt tot tegenspraak en wordt daarom veel becommentarieerd. Hij ligt voortdurend in de clinch met de bekende en beproefde essayistiek.
Een vreemde eend die men in de gaten wil houden. Dus ook wel een gezonde katalysator en tegenstribbelaar, waaraan men de eigen mening kan scherpen. Wat hem zo verdacht maakt is zijn afkeer van elke methode als het om letterkunde gaat. Zelden valt zijn betoog op onhelderheid te betrappen en dat irriteert natuurlijk des te meer. Sprak hij maar onzin of groezelige taal waar men niet door heen kan komen, dan was men gauw met hem klaar. Maar het sluit allemaal en is bovendien amusant en strijdvaardig.
Je kunt proberen hem te neutraliseren. De methode van “kaltstellen” door er etiketten op te plakken. Dat is veelvuldig gedaan. Weinig kritici kunnen zich op zo rijke collectie etiketten beroepen als Cornets de Groot. Ze gaan van geniale losbol, vrijbuiten tot sloddervos en tank in een burgertuintje. Al weet men weinig raad men hem, men erkent toch ook, zij het doorgaans schoorvoetend, dat zij een nuttig tegengif is in een wereld die van methodisten aan elkaar plakt.
De Groot’s grootste zorg is dat in de kritiek “verliteraturing” dreigt doordat visie en verbeelding te weinig ruimte krijgen. Dat geldt trouwens voor alle terreinen als kennis te absoluut wordt gehanteerd. Een van zijn stellingen, die weer te hooi en te gras verspreid liggen in zijn nieuwe strijdschrift Intieme optiek, luidt dan ook:
“De vloek van deze tijd is de tirannie van de methode. Daarom is de open ruimte waar vrijheid heerst, een zegen”. Wil men de ware verrukking deelachtig worden, aldus C. de G., dan moet men zich eerst bevrijden van het waanidee dat er op aarde iets valt op te lossen.
Dit is een zo revolutionair standpunt dat het niet eens meer aan termen van redelijkheid valt te toetsen. Laat staan aan iets zo gereglementeerds als wetenschap. Dat is ook helemaal De Groot’s bedoeling niet. Elke systematische kadervorming is hem een gruwel. En de zogenaamde gevestigde orde, waarbinnen dat alles een plaats heeft, lapt hij aan zijn laars.
Zonder marxistische bijgedachte overigens. Altijd terwille van een juist begrip van de zaak. Bij zo’n vrijblijvende benadering vervalt hij ook wel eens tot “hineininterpretierung”. Een van zijn oudere stukken heet overigens Proeve van Hineininterpretierung en kennelijk heeft hij dat risico er dus bij inbegrepen. Uitleggen gaat bij’ hem onvermijdelijk gepaard met “inleggen”.
Wel proeft men in Intieme optiek groeiende wrevel dat zo weinig bereid zijn zijn vrijbuiterstocht met open oog te volgen. Hij doet weliswaar of hem dat niets kan schelen, maar het zit hem toch dwars. Minstens had hij al gekanoniseerd moeten zijn als de kampioen van de on-methode, intelligente dwarsligger van de essayistiek.

Maar wie in dit land buitenbeentje wil blijven moet weten wat hij doet. Hij staat er bij als een nieuw dier in Artis waar ’t publiek zich aan vergaapt zonder behoefte te weten tot welke soort dat nu eigenlijk gerekend moet worden.
Het hindert hem zoals gezegd toch. Al hangt het gepolemiseer hem de keel uit, toch polariseert hij zelf in een zinsnede als: “dat wil niet zeggen dat ik niet graag een paar mensen zou willen ophangen, ik ben zelfs geneigd te geloven dat dat mijn comfort op bijzondere wijze verhogen zou”. Weer een andere vorm van het verachtenswaardige publiek.
Enigszins met de lacherigheid van de kiespijn hebbende boer trekt hij van leer tegen Blok, de hoogleraar die zijn Labirinteek een rotboek noemde. Hij zegt: “Iedereen die een rotstuk tegen mijn boeken in de NTG publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het W. Blok”.
Menigeen mag hem dus dankbaar zijn via zijn fouten te hebben mogen opklimmen. Fouten die hierin bestaan dat hij weigert zich de papegaaienziekte der geleerden op de hals te halen, zich uitsluitend te beroepen op bestaande teksten. Naar zijn teksten wordt niet gekeken, wel naar vergeten komma’s en eventuele woorden die er niet hoorden te staan.

Men kan Cornets de Groot veel vergeven omdat hij, bezetene van literatuur, daarin vooral de mens wil terugvinden. Literatuur is daarom voor hem ’n plaatsbepaling. Z’n uitspraak: “Ik ben niet geïnteresseerd in literatuur – ik interesseer me voor een wijze van leven” houdt geen tegenspraak in. Literatuur en leven zijn voor hem hetzelfde.
Hij bedient zich daarbij zowel van de “open ruimte”, titel van een van zijn eerste boeken, als van de door hem uitgevonden “Kosmische Metafoor”. Ook van astrologie is hij niet afkerig voor zijn literaire duiding. Evenmin als van de alchemie “om de onmacht meesterschap te geven” zoals op de omslag stond van zijn De Zevensprong.
De astrologie keert in Intieme optiek terug in het beste stuk, namelijk over Vestdijk. Voor de arts Schiltkamp uit De dokter en het lichte meisje, Hercules en Vestdijk zelf vindt hij hetzelfde lotsteken, namelijk De Weegschaal.
Vernuftig en toch ook weer vrijblijvend. Want als het al een verrijking is van de kennis omtrent Vestdijk als mens, zijn werk wordt er niet begrijpelijk door. Dat is misschien wel het grootste bezwaar tegen de stukken in Intieme optiek. Dat geldt ook voor het stuk waarin Beatijs van haar onvervreemdbare eigentijdsheid wordt ontdaan.
Ze dragen zoveel niet bij tot nader begrip van wat geschreven staat, wel tot het genie van Cornets de Groot. Al blijft zo’n eend in de literaire bijt een boeiende afwisseling.8


[Geen titel]

I.M.C. van den Pangaard’-Meijer

N.B.L.C. Lectuurinformatiedienst, Den Haag, 1974.

Een bundel essays, waarvan het eerste handelt over intieme optiek: een poging tot verduidelijking en verdediging van het persoonlijke standpunt dat de schrijver tegenover de teksten inneemt en van waaruit hij zijn kritieken schrijft. Zijn denkbeelden wijken af van de gangbare, ze zijn soms schokkend en wellicht onaanvaardbaar voor de lezer, maar het valt niet te ontkennen dat de schrijver intens betrokken is bij zijn werk en dat hij schrijft met een gedrevenheid die respect afdwingt. Men kan zijn methode en de resultaten afwijzen, maar men kan er, wanneer men dit boekje eenmaal ter hand genomen heeft, beslist niet meer omheen. Daarom is het wellicht de moeite waard het te proberen.


[Geen titel]

I.M.C. van den Pangaard’-Meijer

[Datum en publicatie onbekend]

Wie in dit boekje begint te lezen, belandt in een stroom van literaire kritiek – op boeken, op methodes, kritici, en literaire kritiek. De schrijver houdt er afwijkende en soms schokkende ideeën op na, hij verdedigt zijn standpunt dat men bij het benaderen en beoordelen van een tekst uit mag gaan van de lezer, van zichzelf en niet alleen hoeft af te gaan op tekst en/of schrijver. Men kan hem subjectiviteit en warrigheid verwijten, wellicht ook eenzijdigheid, maar hij schrijft, denkt en doet met een volledige inzet die bewondering afdwingt. En daarom is het boek de moeite van het lezen waard.


R.A. Cornets de Groot – Intieme optiek, een feuilletonessay

R.v.d.P. [Rudy van der Paardt]

Vestdijkkroniek, nr. 23, maart 1979, p. 58-60.

Zoals de ondertitel al aangeeft is het laatste boek *) van Cornets de Groot anders opgebouwd dan diens voorgaande essaybundels. Dit boekje, artikelen bevattend die eerder onder dezelfde titel in het inmiddels opgedoekte tijdschrift Soma verschenen zijn, is én doorlopend essay met een duidelijke compositie: begin en eind staan in het teken van de antikritiek, waarbij resp. Blok en Zuiderent als kop van Jut fungeren (CdG is hier ongekend fel, niet geheel zonder reden, dunkt mij), het gedeelte daar tussenin is grotendeels gewijd aan de auteur die CdG, en hij niet alleen, zozeer bewondert, Simon Vestdijk.

Een nieuw element in dit boekje is ook de onderbreking van de literair-critische stukken door autobiografische notities, waardoor de titel op zijn minst tweeduidig wordt en dat is altijd aardig – maar niet alle lezers zullen met het strooigoed van deze persoonlijke noten ingenomen zijn (Tom van Deel in De Revisor bijv. was dat niet).

Om dit middenstuk gaat het hier natuurlijk. Evenals in zijn monografie Vestdijk op de weegschaal, Leiden 1972, gebruikt CdG de typologie, die Vestdijk in De toekomst der religie hanteerde, als basis voor een beschouwing van Vestdijks fictionele werk. Terzijde: het is vooral CdG geweest die op het belang van deze grote studie voor de interpretatie van zijn overige werk gewezen heeft 1) en al moet men bij een dergelijke aanpak de nodige voorzichtigheid in acht nemen, van heuristische waarde is die zeker.

Zoals men weet, gaat Vestdijk in TdR uit van drie mensentypen:
het metafysische type, voor wie alleen de ‘vertikale waarden’ tellen, het sociale type, voor wie juist de ‘horizontale verhoudingen’ van belang zijn en het mystisch-introspectieve type, dat individualisme en kollektivisme als twee mogelijke gezichtspunten ziet, die het beurtelings in kan nemen (de formuleringen zijn van CdG, a.w., p. 57). Op het eerste gezicht valt met deze driedeling een periodisering van Vestdijks werk te geven: voor de oorlog is het ‘metafysisch’ van aard, tijdens de oorlog geschreven werk vertoont ‘sociale’ kenmerken, het naoorlogse werk zou men ‘mystisch-introspectief’ kunnen noemen. De stelling van CdG is nu dat Vestdijks schrijverschap in wezen altijd hetzelfde is gebleven, dat hij nooit éénzijdig was (in pregnante zin), dat hij steeds uit was op het overbruggen van tegenstellingen. Een dergelijke houding nemen ook zijn verhaalpersonages in, bijv. de ik-verteller uit het vooroorlogse verhaal Het veer, voor CdG een sleutelverhaal (zie ook zijn Vestdijk op de Weegschaal).

Deze switchtechniek, Vestdijk eigen, is tot systeem verheven in de roman De dokter en het lichte meisje, waarin de verteller, de arts Paul Schiltkamp, zijn eigen situatie terugvindt in die van Hercules op de tweesprong: ‘ze betreuren het allebei evenzeer van de twee mogelijkheden niet het alternatief te hebben gekozen… (zij) blijven zich bewegen tussen het ene en het andere uiterste – tot het evenwicht wordt bereikt’ (p. 66). Schiltkamp moet zijn ‘patroon’ niet alleen navolgen, hij moet zich om een eigen identiteit te verwerven aan diens macht ontworstelen, hij moet hem verraden 2) om zelf vrij te worden. Dit proces kan men in vele andere romans beschreven vinden (CdG heeft dit in het in n.2. genoemde artikel laten zien). Op wie lijkt Schiltkamp nog meer dan op Hercules? Op het mystisch-introspectieve type natuurlijk – en op Vestdijk zelf, die in een brief aan Theun de Vries liet blijken dat de romanstof autobiografisch materiaal bevat. Maar ook op het weegschaaltype (Libra heeft, zegt mevr. Burgers – door CdG aangehaald – “de gewoonte om alles van twee kanten te bekijken”) en dat is niet verwonderlijk, want Vestdijk was een Weegschaal. Zo blijken astrologische principes door het hele werk van Vestdijk heen een grote rol te spelen en op de weg naar meer inzicht in deze esoterische kanten van Vestdijks oeuvre blijkt CdG opnieuw een betrouwbare gids.9

1) Vóór hem heeft, voorzover ik kan nagaan, alleen Th. Govaart dit gedaan in zijn boekje Simon Vestdijk, Brugge 1960 (19713).
2) Niet hier, maar wel bijv. in zijn Gids-artikel De artistieke opbouw van Vestdijks romans (1962) heeft CdG gewezen op het belang van Vestdijks essay De grootheid van Judas, dat een uitwerking is van wat Fens later het ‘meester-leerling-motief’ zou noemen.
*) Inmiddels verschenen: De kunst van het falen, Den Haag 1978.


[Geen titel]

[Anoniem]

[Datum en publicatie onbekend]

Literaire kritieken, die hun basis vinden in een zeer persoonlijke benadering van de tekst, wat soms leidt tot afwijkende denkbeelden.


Interview met Cornets de Groot over Intieme optiek

“Vestdijk is de vader, Beatrijs de moeder en Mulisch de zoon”

Jan Verstappen

De nieuwe linie, 28 november 1973.

Tien jaar geleden, in het lentenummer van 1963 van Randstad, publiceerde Cornets de Groot Bikini, een opstel met een nieuwe kijk op allerlei onvermoede zaken en ongelooflijke verbanden in de literatuur. Onlangs verscheen zijn nieuwe bundel, Intieme optiek, waarin hij een aantal essays bijeenbrengt tot een ‘feuilleton-essay’. Het boek begint met de zin: ‘Dit boek is een eerste stap op de weg terug naar het begin’. Cornets de Groot (44), de Haagse essayist, maakt in Intieme optiek zijn persoonlijke balans op: hij polemiseert met tegenstanders, schrijft analyses over Vestdijk, Beatrijs en Mulisch en geeft zich rekenschap van zijn situatie. “Ik sta in het midden”, zegt hij en bedoelt, dat hij in een pat-stelling terecht is gekomen.
In de voorlaatste paragraaf van Intieme optiek geeft Cornets de Groot zijn wereldbeeld: “Er is een mappemonde waarop de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden de oppervlakte van praktisch heel Europa beslaan, en die heb ik getekend. (…) De hoofdstad is Den Haag – niet groter dan het vriendelijk Voorhout dat via de Denneweg met de Zeestraat naar Scheveningen verbonden is. Utrecht en Groningen werden door rechtvaardige explosies opgeblazen.” Cornets, die op de Denneweg woont, vervolgt: “Het Oosten wordt beheerst door een kraterveld: Siberië, Hiroshima, Nagasaki. China – niet al te groot – verliest zich in onverkende vlakten. De gordel van smaragd, met de koningin van het Oosten: Batavia. Het onmetelijke Bikini: onbekend Zuidland. Dat is de wereld waarin ik leef.”
Dit is de intieme optiek van Cornets de Groot. Hij schikt de wereld om zichzelf heen, omdat hij toevallig het centrum is van zijn wereld en niet anders kan dan dat feit onder ogen zien. Het is het inzicht dat objectiviteit in je benadering van de buitenwereld een onmogelijkheid is en dat je er beter aan doet je subjectiviteit – het enige bezit – niet alleen te erkennen, maar er ook mee te woekeren in je beschouwing van de dingen. Cornets’ benadering van het literaire werk geschiedt me een geen ander instrument dan deze intieme optiek.

“Officiële literatuurkundigen beschouwen literaire werken als op zich zelf staand, als objecten. Ik zie ze als dingen die krachten in mij oproepen. Er is een wederkerige relatie tussen mij en zo’n ding. Het beïnvloedt mij en ik beïnvloed het op mijn beurt. Hineininterpretieren is toegestaan, soms zelfs geboden, als daardoor de werkelijkheid van mijn relatie met het literaire werk harder wordt.” Zo formuleert Cornets het karakter van zijn literatuurbeschouwing. Hij geeft er een voorbeeld bij: “Starings Israëlische Loverhut lees je in zijn tijd heel anders dan na de Tweede Wereldoorlog. De officiële literatuurwetenschap zal er wel voor waken dergelijke veranderende interpretaties toe te laten.”

Dat dit een afstand teweeg heeft gebracht tussen de officiële literatuurders en Cornets, kan nauwelijks opmerkelijk heten. “De relatie van mijn werk met de officiële literatuur interesseert me geen moer,” wil hij wel uitroepen. In zijn feuilleton zet hij zich duidelijk af tegen enkele van zijn critici uit die wereld: “Bi} de benoemingen tot hoogleraar in ons land speel ik een belangrijke rol: iedereen die een rotstuk tegen mijn boeken in de Nieuwe Taalgids publiceert, wordt kort daarna professor. Eerst was dat Sötemann, de laatste keer was het W. Blok.” Waarna hij op vermakelijke manier tegen Blok begint uit te varen.
“Ik werk als een alchimist”, verklaart Cornets. “Alchimisten waren idealisten, die wat wilden veranderen. Niet alleen de wereld wilden deze lieden veranderen, ook hun eigen ziel. Ze maakten een brouwsel en keken wat daarmee gebeurde. Werd het zwart dan betekende dat ondeugd en dood. Werd het wit, dan was er sprake van volharding en deugd. Werd het rood, dan vond er loutering plaats. Het proces in het brouwsel was gelijk aan het proces dat in hun innerlijk gaande was. Bij Mulisch komt hetzelfde idee voor, in een raadselachtige zin: “Datgene wat de mens van Nazareth leefde en stierf, is hetzelfde datgene wat het aanzijn geeft aan de wereld zoals wij haar zien.” Het alchemistische gebeuren is een dubbelproces. Welnu, een literair werk is voor mij ook zo’n brouwsel, ik kijk toe hoe het onder mijn ogen verandert, tegelijk verander ik zelf. In mijn boek zeg ik het zo: ‘Ik beweeg in de ruimte die openstaat voor het gedicht, en die het gedicht opent voor mij’.”

In Intieme optiek past Cornets deze werkwijze toe op drie objecten, die nauw verweven zijn met het subject: Vestdijks oeuvre, de middeleeuwse Beatrijs en de gedachtenwereld van Mulisch. Uitgangspunt van deze benaderingen is het principe van de dichotomie. Eén idee waarin twee uitzichten geboden worden. Twee mogelijkheden, beide waar, al zijn ze tegengesteld aan elkaar. Ter illustratie zou de passage van Vestdijk kunnen dienen (uit De dokter en het lichte meisje), die Cornets citeert: “Hercules staat op de berg Kithairon en moet een keuze doen tussen een breed en een smal pad. Die keuze heeft allerlei consequenties. Kiest men het een, dan zal men betreuren het andere te missen. Het doen van een keuze is een daad van onvrijheid, omdat – zegt Vestdijk – ‘men alleen datgene kiest waar men zin in heeft, ook al is het de dood’.” Het kiezen, dat is tegelijk het verwerpen, gaat Hercules in deze voorstelling te hoog, hij zou het liefst op dit punt willen blijven staan en de keuze niet maken. “Men herkent hier het principe van de historische contingentie”, schrijft Cornets dan, “ik bevind me hier en kan twee kanten uit. Ik kies en betreur het niet anders te hebben gekozen.”

“Mijn boek gaat over het midden. Zoals Hercules in het midden staat, zoals je in Fata Banana – een theatergebeuren – steeds in het midden geplaatst wordt, omdat je een individuele keuze moet doen, waardoor je een alternatieve mogelijkheid om het theatergebeuren te ondergaan, blokkeert. Deze problematiek is verweven met mijn problematiek van nu, in veel dingen herken ik die eenheid die zich splitst en de gespletenheid, die weer terugkeert naar de eenheid. De eerste en laatste zinnen van mijn boek zijn typerend. Achteraf realiseer ik me dat. De eerste zin: ‘Dit boek is een eerste stap op de weg terug naar het begin.’ De laatste zin: “En dat is mijn verdraagzaamheid: de weg naar mijn Nirwana, en ik ga die, met vaste stap en vooruitziende blik’. En ergens in het midden staat de zin: ‘Hij is de man van de gulden middenweg’. Als je die zinnen ontdoet van hun incidentele betekenis, die ze op die plek toevallig hebben, zijn ze een teken van wat mijn feuilleton-essay werkelijk is: het verslag van een individuele ervaring. Aan het begin van het boek staat een andere Cornets dan aan het einde. Ik weet nu dan ook niet wat ik ga doen. Ik heb helemaal niets onder handen. Ik wil geen keuze maken, maar ik weet dat ik er niet onderuit kan, omdat je soms domweg een keuze wordt opgedrongen of aangereikt door je omgeving.”

Terug naar het begin. Verblijf in het midden. Onverwacht komt dit in het feuilleton-essay op zeer persoonlijke, aangrijpende wijze naar boven, in een verslag over geheel persoonlijke zaken. Na zijn analyse van Beatrijs schrijft Cornets over zijn grootvader, Willem August, die in 1866 in Batavia werd geboren en die bij de inlandse vrouw Komot een kind zou krijgen, dat Piet zou worden genoemd: de vader van de auteur. De vijf pagina’s, aan deze familiekroniek gewijd, blijken een kern in de ervaring, waarvan feuilleton een verslag is. “Ik heb na de dood van mijn vader afstand gedaan van mijn toevallig ik,” zegt Cornets. Ik heb het besluit genomen de voorletters van mijn naam weg te laten op omslag en titelblad.” En dan ironisch: “Al die hoogleraren die mij in hun domheid altijd De Groot noemen, begrijpen nu misschien ook, dat ik Cornets heet. Zoals Hugo de Groot – ik ben een afstammeling – feitelijk ook Cornets de Groot heette.”

“Ik ben een buitenstaander, ik bekijk de Nederlandse literatuur als een Nederlander die Franse literatuur leest. In mijn jeugd sprak ik Soedanees en Maleis. In Nederland ben ik pas gaan lezen en schrijven. Mensen die mij na aan het hart liggen, Feith, Verwey, Van de Woestijne, daarover kan ik niet schrijven. Toen ik begon was ik heel naïef. ‘Bikini’ was voor mij een ontdekking: allerlei kosmische verschijnselen schijnen overeen te komen met het lot van wie ze waarneemt of in verband met wie ze worden waargenomen: de ster van Bethlehem, Deirdre. Ik liet dat zien, o.a. bij Gezelle en Vestdijk. Daarna schreef ik een vijfvoudig essay over Vestdijk, De chaos en de volheid en verder De open ruimte, De zevensprong en Labirinteek, steeds essays. Fons Sarneel schreef mij indertijd wetenschappelijke onschuld toe. Door kritieken gedreven heb ik mij verplicht andere technieken van essayistiek toe te passen, die van Merlyn bijvoorbeeld. Maar nu weet ik dat die methode mij niet bevalt en dat het anderen niet bevalt, wanneer ik me ermee bezig houd.”

“Ik ben mij natuurlijk ook gaan afzetten, tegen van alles. Tegen de officiële literatuurbeschrijving, al kan ik in mijn lessen niet anders doen, dan me daarmee bezighouden.” (Cornets is neerlandicus aan een middelbare school). “In principe is het niet mogelijk dat mijn manier van met literatuur omgaan in mijn onderwijs tot uiting komt. Maar het is een treurige zaak dat deze leerlingen niets weten of te horen krijgen van astrologie (al zijn er hobbyisten die iets van horoscopen weten) en van alchimie. Ze weten wel van alles van de bijbel of de mythologie van de oudheid, maar van deze zaken niets, terwijl een hele hoop oude literatuur niet te vatten is, zonder enige kennis hiervan. In de Renaissance was de astrologie ongelooflijk belangrijk en wij doen net alsof hij niet bestaat. Ook de wetenschappelijke research sluit uit wat het verstand te boven gaat. Vroeger sloot men dat in, nu sluiten we allerlei zaken uit, die van grote betekenis zijn voor het begrip.”

Intieme optiek bevat drie analyses. De middelste gaat over de middeleeuwse Beatrijs, van wie Cornets zich afvraagt: ‘Wat, vooral, wanneer ze in plaats van de beste moeder, de beste echtgenote, de beste zuster onder de nonnen – kortom, wanneer ze in plaats van een kreng van een mens zo’n goede vrouw was geweest, dat de jongeling haar onder geen voorwendsel had willen missen?’ Een aardige vraag, die overigens in het licht van Cornets’ anti-historische beschouwing heel relevant kan zijn. Beatrijs is voor hem het symbool van de klokketijd, de tijd van klooster en kerk, die in de verscheurde dertiende eeuw zijn intrede deed. Daarvoor was de wereld anti-historisch, men leefde niet naar de wetmatigheid van de klok, maar naar de wetten van het leven: niet eten, omdat het op een zeker tijdstip gebruikelijk is, maar omdat je honger hebt; slapen als je slaap hebt. “Anti-historie is de beleving van de tijd door de organen. Primitieve volkeren leven zo, ze hebben dan ook geen geschiedschrijving, maar wel mythen. Het bestaan van mythen is afhankelijk van een anti-historische levensopvatting.”

Waarom Vestdijk, Beatrijs en Mulisch? Cornets de Groot: “Dat moet je duidelijk zijn. Vestdijk is de vader, Beatrijs de moeder en Mulisch de zoon. Dat moet ik natuurlijk niet zeggen, want als ik het zeg klinkt het huilerig, maar dat ligt dan in dezelfde orde als mijn bewondering voor Feith en Staring. Mijn critici noemen mijn werk vaak huilerig en dat vind ik wel aardig van ze, al bedoelen ze het niet zo. Mannen van deze tijd zijn niet zo mannelijk. De rollen zijn ongeveer als in de achttiende eeuw, toen waren de mannen huilerig en de vrouwen (Aagje Wolff en Betje Deken) juist geestig en snedig.”

Misschien raakt Cornets zijn kern wel het diepste als hij zegt: “Voor mij is alle literatuur mythologie. Als je maar diep genoeg zoekt, lukt het je om dat in te zien.” De ironie maakt onverbrekelijk deel uit van zijn visie. “Ook tendens-literatuur. Maar neem iemand als Vestdijk. Zijn Kelner en de levenden berust op Christus en de twaalf apostelen. Een alpenroman op Maria (en de Heilige Geest), zij het dan nu als Lucie die worstjes staat te eten.”

 


  1. Recensie wordt voorafgegaan door een bespreking van Hedwig Speliers, Die verrekte gelijkhebbers. []
  2. Volgt een bespreking van een biografie over Maria Dermoût door Johan van der Woude. []
  3. Cornets de Groot publiceerde in beide tijdschriften. []
  4. Recensie wordt voorafgegaan door een bespreking van Hedwig Speliers, Die verrekte gelijkhebbers. []
  5. Deze bespreking, die liet zien dat de literatuurwetenschap ook anders kon oordelen dan Sötemann en Blok hadden gedaan, werd door Cornets de Groot met dank toegevoegd aan het eind van zijn bundel Striptease. []
  6. Volgt een bespreking van Aantekeningen bij Gerrit Achterbergs “Spel van de wilde jacht” door Margaretha H. Schenkeveld e.a. []
  7. Mogelijke verwijzing naar de laatste zin van Cornets de Groots voorwoord tot zijn bundel De open ruimte: “Er wordt bij mij dan ook niet gezwetst. Bij mij worden spijkers met koppen geslagen.” []
  8. Op p. 26 van De kunst van het falen noemt Cornets de Groot deze bespreking van Han Jonkers “een betrouwbare recensie”. []
  9. Cornets de Groot retourneerde dit compliment door zijn bespreking van Rudy van der Paardts boek Over de Griekse romans van Simon Vestdijk, eveneens in de Vestdijkkroniek, de titel Rudy van der Paardt een betrouwbare gids mee te geven. []

Plaats een reactie