Over: S. Vestdijk: Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, ‘Achter het boek’, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage, 1968.
Weergave volgens correcties in auteursexemplaar.
Zie Cornets de Groots Correspondentie met Theun de Vries over de totstandkoming van dit artikel.
[p. 102]
‘Achter het boek’ is de verhelderende naam van een serie publikaties uitgegeven door het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, die voor publikatie niet waren bestemd. Ofschoon in deze serie de vijf versies van Marsmans Vera verschenen, ligt het accent in deze publikaties tot nu toe sterk op brieven en briefwisselingen. Het plezierige daarvan is, dat er in de correspondentie niet ingegrepen wordt. In de briefwisseling tussen Van Deyssel en Isings bij voorbeeld, werden ook de meest nietszeggende berichtjes, excuses en verklaringen over zaken, die men tegenwoordig telefonisch afdoet, opgenomen. De omgang tussen mensen die toch goede vrienden waren van elkaar, had nog iets omslachtigs, als men die briefjes zo eens beziet. Er is daar een afstand – ten minste voor mijn gevoel – die men mist in de brieven die Vestdijk richtte aan Theun de Vries. En dat terwijl men juist hier zo’n afstand toch vermoeden zou, en, indien die er was, ook kon begrijpen.
Die afstand, schrijft Theun de Vries in zijn boek Hernomen confrontatie met S. Vestdijk is pas na de oorlog (en dat wil zeggen: gedurende de koude oorlog) ontstaan. Maar die confrontatie herschiep het verleden en maakte de afstand opnieuw ongedaan: in de serie ‘Achter het boek’ verscheen de verzameling brieven die De Vries van Vestdijk kort voor, in, en kort na de oorlog ontving en bewaarde. De uitgave is door De Vries verzorgd en van een inleiding en aantekeningen voorzien en ze verscheen onder de naam: S. Vestdijk: Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries (‘Achter het boek’, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage 1968).
Het verassende van dit boek is dat Vestdijk er minder als romanticus dan als humanist uit
[p. 103]
te voorschijn komt. Die kant van Vestdijks wezen moet door de oorlog zijn gewekt (en natuurlijk door zijn omgang met mensen ‘met sociaal geweten’, van wie Theun de Vries er een is).
In de eenenveertigste brief aan Theun de Vries schrijft Vestdijk: “Ik ben er zeker van dat je strengste critici zich door dit boek (De tegels van de haard – R.C.) voor een goed deel gewonnen zouden moeten geven”: Ter Braak en Du Perron, bedoelt hij, zouden dit boek van Theun de Vries positief hebben moeten waarderen. Inmiddels toont het citaat nog wel wat anders ook, en niet alleen dat we op een briefwiseling tusen Ter Braak – of Du Perron – en De Vries niet hoeven te wachten. Het toont vooral dat Vestdijk die zekere mate van hooghartigheid, zo eigen aan de beide Forummannen, kennelijk mist. Want de tegenstelling tussen collectivisme en individualisme scheidt Vestdijk en Theun de Vries niet. Natuurlijk verzekert Vestdijk De Vries – in de tweede brief al – dat de ‘sociale’ zin bij hem vrijwel geheel ontbreekt. Maar hij schrijft er onbevangen en diplomatiek bij: “Ik heb hier verder geen last van, maar geef graag toe, dat dit tegenover sommige problemen een handicap kan worden”, en hij neemt daardoor de strijdbare De Vries veel wind uit de zeilen. Met deze twee eigenschappen – die onbevangenheid en die diplomatie (die in later jaren steeds verfijnder en vermakelijker vormen aanneemt) – voorkomt hij dat de genoemde tegenstelling tot conflictstof wordt. Aan de andere kant moet het De Vries niet moeilijk zijn gevallen, Vestdijks uitermate tolerante levenshouding geheel naar waarde te schatten. Daar komt natuurlijk nog bij dat de oorlog zelf een rol speelde in deze relatie. Ons laatste citaat van hierboven doet trouwens wel meer vermoeden dan alleen maar onbevangenheid en toevallige diplomatie. Het toont vooral een geest die bereid is allerlei obstakels op de weg naar bewustwording op te ruimen. Het is de uitspraak van iemand die, wanneer de tijd het vereist, raad zoekt en alles in het werk stelt om die te vinden. In de praktijk zien we bij voorbeeld dat Vestdijk niet iemand is die botweg weigeren zou lid van de Kulturkammer te worden (blz. 23, 49). Hij vat dit halvegare lidmaatschap, wanneer het hem tegen zijn zin wordt opgedrongen, dan ook allerminst tragisch op, en zou bovendien nog kans zien van zijn Duitse vertalingen profijt te trekken ook, als dat eens moest. In de hoop uiteraard dat de geest van Else Böhler het hem vergeven zou – dat boek waarvoor een Duitse heer bedenkelijke belangstelling koesterde. In Vestdijks woorden: “Het is met een sisser afgelopen, voorloopig. Ik was als was in zijn handen, en tikte een lijst voor hem van mijn opera omnia. Voortdurend belaagd door de honden, die hem wilden likken en pooten geven, verdween hij weer.” (25 augustus 1941) Zijn vooruitziende voorzichtigheid bracht Vestdijk onder andere tot het besluit de brieven van Theun de Vries maar te vernietigen, en als er sprake van is dat zijn huis gevorderd zal worden, vat hij het plan op, zekere werkstukken van zijn hand in de tuin te begraven en het dreigend gevaar met zijn Duitse vertalingen te bezweren. Hij becijfert – bij een mogelijke invasie – hoe groot de kans is dat De Vries en hij het geweld zullen overleven, en vindt überhaupt de hele oorlog onzin: “Waarom gaan ze niet gewoon uitrekenen: ik heb zooveel tanks en jij zooveel, dus jij moet het verliezen, en laten we nu maar een borrel gaan drinken?” Aan die eerbied voor de eigen huid – Sierksma vergeleek hem al met Boerke Naas – is het te danken dat, van de grote vier, hij als enige de oorlog te boven kwam.
Verdraagzaamheid – dat is het beginsel dat hem als ideaal voorzweeft. Onuitgesproken, maar sterk gesuggereerd in bovenstaand citaat is het streven naar een wereld waarin schrijvers zonder te worden gestoord, konden werken: in feite een eerder klassieke dan romantische trek! Het is, ook al om deze reden, geen wonder dat Vestdijk juist in deze periode, waarin collectivisme en individualisme tegen elkaar werden uitgespeeld, aan zijn De toekomst der religie begon, dat althans de weg naar zo’n – en geenszins louter theoretisch – Utopia in kaart bracht. Met een en ander wil ik natuurlijk helemaal niet zeggen dat Vestdijks afkeer van de oorlog op een gebrek aan vechtlust neerkomt: zijn eis van verdraagzaamheid moet men alleen niet losmaken van de omstandigheid dat de enkeling in die dagen het moest zien te ma-
[p. 104]
ken in een wereld die barbaarsheid en brute kracht tot deugden had verheven. Vestdijk ziet er dan ook van af individu en collectiviteit als tegenstellingen te zien: “Ik bevind me er altijd goed bij het sociale en individuele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtspunten die men overal met evenveel recht op kan toepassen.” (2 november 1943).
Het is een uitspraak, die vergeleken bij het uit de tweede brief hier geciteerde, aardig illustreert dat het hem met die verdraagzaamheid ernst is. In Ierse nachten al deed zich trouwens het probleem van de ‘sociale’ zin aan hem voor (brief 59) en herhaaldelijk komt het terug (blz. 87).
Er moet van een zekere evolutie sprake zijn. Indien al niet uit zorg om de wereld, dan verplaatste Vestdijk zich toch onder de drang der omstandigheden van een zo goed als individualistisch standpunt naar een dat het individualistische en het collectivistische in zich verenigde. In beginsel stemt hij (voor de lezer) het meest overeen met het door hem beschreven mystisch-introspectieve type, al lag vóór de oorlog het accent sterk op het ‘individualistische’. Blind voor het ‘sociale type’ uit De toekomst der religie (waartoe in grote trekken Theun de Vries behoren kan) was hij zeker niet; voor hem stond alleen maar vast dat noch het individualistische noch het collectivistische standpunt alleenzaligmakend was, en dat onder zekere omstandigheden het ‘persoonlijke’ profijt kon trekken van de gemeenschap, en andersom; dat, om deze gedachte af te ronden, er een situatie denkbaar is waarin het individualistische en het collectivistische ophouden tegengestelden van elkaar te zijn en elkaar integendeel op ideale wijze aanvullen. Dat het dus, in afwachting van die utopie die hij in zijn borrelparabel lijkt te suggereren, het beste is om die twee standpunten alvast in zich met elkaar te verzoenen. De hypothese wordt, dunkt me, nergens weersproken in deze brieven, ze ligt zelfs zeer voor de hand, en in een goed deel van Vestdijks oorlogsproduktie worden zijn personen voortdurend heen en weer geslingerd tussen het metafysische en het sociale type – ik denk bij voorbeeld aan de zanger uit Madonna met de valken en aan de student uit Mnemosyne in de bergen – en vinden zich in het derde type terug.
Ik wil de periodisering die mogelijk lijkt, niet afdoen met een schema ‘vóór, in, en na de oorlog’, zonder voor ieder tijdvak het overheersende kenmerk erbij te noemen. Zo’n voorlopige opzet moet immers tonen, waarin de ene periode principieel verschilt van de andere. Nu is het duidelijk – minder uit de brieven overigens dan uit desbetreffend werk van Vestdijk (recensies, essays) – dat zoals ik zei die eerste periode overwegend ‘individualistisch’ gekleurd is, of ‘romantisch’: Vestdijk voelt vóór de oorlog al heel weinig voor de actualiteit, vindt de ‘ivoren toren’ bewoonbaarder dan de ‘wereld’, en zolang hij buiten die wereld blijven kan, zal hij het zeker niet laten. In de oorlog verandert dat. Hij komt in contact met mensen met ‘sociaal’ geweten, die nooit van hun leven iets in die ivoren toren hadden gezien. Hij verlaat daarom het individualistische weliswaar niet, maar ziet toch kans allerlei problemen ook van ‘collectivistisch’ standpunt uit te zien. Een andere wereld dan waarin hij leefde, een andere ook dan deze waarin hij nu (dus in die tweede periode) leeft, werkt. Het ‘persoonlijke’ krijgt ‘klassieke’ trekken – de wereld van de eigen fantasie bezit mogelijkheden tot uitbouw naar een utopie, waarheen hij de weg wijst.
Na de oorlog spitsen de tegenstellingen zich weer toe, maar daar hoeft hij, die ze beide van nabij en uit eigen ervaring heeft leren kennen, geen speelbal meer van te zijn. Was het zo dat zijn mensen uit de oorlogswerken – de zanger, de student – eerder gevoelsmatig dan bewust nu eens het ‘individualisme’ dan weer het ‘collectivisme’ omhelzen, in De dokter en het lichte meisje is dit switchen tussen de beide polen al tot een systeem gerationaliseerd, want afgekeken bij Hercules, min of meer in overeenstemming gebracht met de leer van Zen of Boeddha en vooral ook overtogen van Jungs inzichten die door een dronkeman (de dokter zelf) worden uiteengezet. Het is een vermakelijk naoorlogs boek, dat blijkens blz. 100 van brief 62 op autobiografisch materiaal berust. We mogen daarom zeggen – het ‘autobiografische’ is van vóór de oorlog, de brief van in de oorlog en het boek van ná de oorlog – dat Vestdijk in alle drie de perioden tot het mystisch-introspectieve type behoort (hij hoeft het
[p. 105]
daar uiteraard niet mee eens te zijn, – ik zeg alleen dat deze gedachte zich bij de lezer voordoet), maar dat in de eerste periode het ‘metafysische’ in dit mystisch-introspectieve sterk overheerst, al treedt dat in de tweede voor het ‘sociale’ terug. In de derde houden beide elkaar in evenwicht. Een terug naar een van beide ligt dan ook niet in de rede der dingen. Het is waar dat de hang naar isolatie die Vestdijk altijd al kenmerkte, na de oorlog kenmerkender voor hem lijkt dan ooit tevoren; maar we moeten ons afvragen of dat niet samenhangt met deze werkelijkheid, dat voor de nieuwe Vestdijk, deze die niet zonder kleerscheuren uit de oorlog te voorschijn kwam, het persoonlijke en het collectieve verzonken in de droom van de mens, die Vestdijk de ‘eeuwige’ noemde. Zonder oorlog zouden tenminste een paar opmerkelijke dingen – De toekomst der religie en de Gestelsche liederen – ongeschreven zijn gebleven. Men moet zich bedenken, hoe onwegdenkbaar ze uit zijn oeuvre zijn, om ervan overtuigd te raken dat dit tijdvak uit zijn biografie van essentieel belang is voor zijn ontwikkeling als schrijver. Het drukte op zijn leven, en dus ook op zijn werk, een onuitwisbaar stempel.