Over: Herman van den Bergh, ‘Nocturne’, in: Herman van den Bergh, De boog, Zeist, 1917, p. 52.
[p. 39]
De wereld van Herman van den Bergh is onderhevig aan de bewegingen van zon en maan, en zon en maan stempelen zijn zwemmers en oogsters, zijn zwervers en zijn kamer tot hun spiegelbeeld. Dit beginsel, geformuleerd in de laatste regels van de eerste strofe van het gedicht Tragiek, is uiteraard omkeerbaar: de mens herkent zichzelf in zon en maan:
Hemels staan op mijn hand gebogen;
ik zing mijn lied –
(tegen avond)
Men kan trouwens nog verder gaan en de tegenstellingen samenvatten: zon en maan enerzijds en de mens anderzijds zijn elkaar en samen één. Wijd is
…het schemerend hart der aarde
en wijd onze droomen, dwalend hooger
in den nevel, de dunne boomen langs,
en wijd de heimlijke wereld van
onze zielen, zacht en blinkend in de ogen…
(avondgang)
Van dit heelal is de mens het middelpunt, het enige vaste punt, – niet in die zin dat hij onbeweeglijk staat, maar wel in die dat hij, ten overstaan van het vloeiende en veranderlijke, weet heeft van een geestelijke conditie die niet geneigd is zich aan stemmingen te onderwerpen (zoals bijv. de tachtigers), hoezeer het heelal het dáár juist op aanlegt:
Bron, ge verteert mij. ‘k Raak uw water aan
en ’t is het volgende…
(praeludium noctis)
[p. 40]
of ook:
…het water, een glimmend gevaar,
glijdt langzaam aan achter het water…
(avondgang)
Alles stroomt. Maar deze éne plaats in die stroming, en waar ook in die stroming, is middelpunt. Dit egocentrisch ervaren van de wereld heeft natuurlijk allerlei gevolgen, ook voor het oog: de kim is oneindig ver weg, nooit, en toch altijd, bereikbaar…
Naar alle zijden ligt mijn doel:
toch ben ‘k mij van geen weg bewust –
(liedje)
Met iedere stap verandert het doel, dat er niet is… En dat geeft deze dichter het gevoel van in de wereld geworpen te zijn, niet in die zinloze der existentialisten, maar in die van de eerste elementen, aarde, water, lucht, vuur, die het geworpen zijn zinvol maken, riskant. Zó kende de blinde kamer van dit uur in het bestaan de volheid. Want natuurlijk: ook de tijd vervliegt. Slechts dit ene ogenblik – dit nu – biedt het ik, in de tijd, het enige houvast, en het zegt wel iets, dat van de rond vijftig gedichten die De boog en De spiegel bevatten, er drie beginnen met het woord nu en van die drie weer twee met ‘nu is’. Wie het leven ziet als een stroom die gaat, verplicht zich daardoor te leven in het nu. Er is geen weg. Er is een standpunt, – maar één dat aan de wandel gaat: ‘ginds onder voor mijn voeten beide eenzelfde taak’. Er is een labirint. Maar er is in dit labirint geen voorgetekende weg. Geen andere dan deze die het nu en de wil van het ik zich, uit duizend mogelijkheden, banen. Tussen nu en ik – tussen zon (of maan) en ik in feite – moet overeenstemming bestaan, wil de weg uit het labirint worden gevonden. Maar hoe komt zo’n overeenstemming tot stand?
Een van de bekendste gedichten van deze weinig bekende dichter is Nocturne (uit De boog), dat in geen enkele fatsoenlijke bloemlezing van moderne poëzie ontbreekt.
[p. 41]
NOCTURNE
De maan roeit brandend
langs ’t wolkenrif,
en ’t bosch is paars:
vergiftigd. –
Poel en half open pad
vol heete bramen,
fel en rond
in geur.
De vlakte, een fletse ruiker
en de lippen droog;
sterren vallen
als dauw.
Gestalten jagen woest:
saters in horden;
en hun grijze adem
is zichtbaar.
Nimfen, bloemwit
met groene haren,
vluchten in ’t bosch,
hijgend,
In den nevel de syrinx
en op onzen mond,
week en dartel:
Pan’ s fluit. –
Typografisch beschouwd biedt het gedicht weinig moeilijkheden. Het toont zes strofen van vier verzen, – kórte verzen, de slotverzen zijn het kortst. Wie de lettergrepen telt, vindt er voor het
[p. 42]
langste vers (alle eerste verzen zijn langer dan de andere) acht, voor het kortste twee. Eindrijm ontbreekt geheel. De strofische opbouw is begrijpelijk: iedere strofe is een zin, – dus is de zin de maat van eenheid in dit gedicht. Toch blijft nog een vraagteken dreinen. Een bepaalde metriek is er niet, een vierheffingsvers vanzelf niet: waarom dan juist een indeling in deze verzen? Waar berust de maat van eenheid in de strofe op?
Wie het gedicht leest, merkt op dat het – in tegenstelling met zijn verwachtingen – eigenlijk maar één keer een enjambement laat zien. Achter ieder vers, ook achter deze waar geen leesteken op volgt, is een pauze mogelijk, – behalve achter het eerste. Er moet dus een bepaalde reden zijn geweest voor Van den Berg om van de twee mogelijkheden
De maan roeit brandend langs het wolkenrif
of
De maan roeit brandend
langs het wolkenrif
de laatste te kiezen.
Hij heeft terwille van de expressie het woord brandend geïsoleerd. Het enjambement geeft meer gloed aan dat woord. In zijn luid overschreeuwen der voorafgaande klanken (men zegge de regel, naar een proef van Vestdijk, eerst met klem op maan, vervolgens met klem op bran) biedt het zich aan de lezer aan zoals het is: niet begrensd nog door de woorden die volgen zullen. De regellengte is eenvoudig door deze ene trouvaille die het enjambement de dichter schonk voor het hele gedicht vastgelegd: schommelend om de vijf lettergrepen…
Een strak schema, dat weinig toelaat, maar waarvan de heuristische waarde voor de poëzie niet hoog genoeg kan worden aangeslagen. Dit schema eist van wat te zeggen valt de kortste zegging. Veel voornaamwoorden dus, maar een roekeloze gierigheid met werkwoorden. Typerend in dit opzicht zijn de tweede en de zesde strofe: vormen, die noodzakelijk aan dit schema ontsprongen en
[p. 43]
die, bij mijn weten, voor het eerst in ons land door Van den Bergh aan het papier werden toevertrouwd. Het is de formule niet van goochelaars, maar van magiërs, scheppers: er zij licht. En er was licht. Niet artistieke weergave van de waarneming dus, maar projectie van innerlijk leven in de ruimte: daar, ginds, buiten. Het oproepen van het onmogelijke. Bestaat er groter hulde voor Van den Bergh dan dat Achterberg in juist deze soort formule het meeste Achterberg was en is?
Boven dit eindeloos moeras:
helblauwe vogel, af en aan…
Gebraden spek-gezicht. Wandluis van God…
Poëtisch bloeisel:
overspel…
Ik telde rond vijftig van zulke ‘evocatieve’ vormen bij Achterberg, en voegt men er de vocatieven bij, en vooral die vormen die tussen vocatief en ‘evocatief’ in staan –
0, molecuul bijzonder,
atoom, teder geschikt…
– dan komen er nog zo’n vijftig bij…
Dat Achterberg in een gedicht als Vendutie deze vorm werkelijk tot zijn eigendommelijk bezit maakte, draagt tot Van den Berghs verdienste alleen maar bij. Hij vond – in gehoorzaamheid aan de wetten der materie – een vorm, modern van oorsprong, en die binnen een halve eeuw het voertuig werd van een poëzie van de bovenste plank, wat wil men van een baanbreker eigenlijk nog meer?
Doch dit terzijde. Keren we terug naar het gedicht.
Geen artistieke weergave van de waarneming, zei ik, maar het
[p. 44]
scheppen zelf. Niet recreatie, maar creatie. Maar dit houdt in dat het waarnemen vervangen wordt door het associëren. Dat afstand wordt gedaan van de natuur om het innerlijk leven in niets te remmen. De vrije associatie dan, – niet die van Freud, maar de associatie die opwelt onder dwang van metrum of rijm. Dat heeft natuurlijk allemaal gevolgen, ook voor het oog. Het oog komt niet meer aan bod, maar het voorstellingsvermogen: het innerlijk oog: Van den Berghs wereld is een fantasticon. En één waarvan, in dit gedicht, de opbouw zeker niet ondoordacht is! In de eerste drie strofen het land (bos, poel en pad, vlakte), en in de laatste drie de gestalten daarin: de saters, de nimfen, en wij – mythologische wezens allemaal, – maar: mythologische wezens die niet plotsklaps uit de lucht komen vallen. Het landschap is immers danig op hun komst voorbereid. Die brandende maan schudde een kettingreactie van associaties los: maan, brandend, paars, vergiftigd, hete bramen, fel in geur, droge lippen: asjeblieft! Begrippen, die elkaar versterken in hun hechte saamhorigheid – een spookachtig land: wat moet het ik tegen zo’n maan beginnen? Waar zijn hier de tegenstellingen, die tegen de maan en haar trawanten ten strijde gaan, en die het ik benutten kan tegen deze lunatieke overmacht?
Als reddende engelen snellen ze toe – de sterren, die vallen als dauw…
En zo is deze plaats in het gedicht een keerpunt, een scharnier waarlangs de nachtmerrie in zijn tegendeel – de nocturne omslaat. Het door de maan verwoeste en onbewoonbaar verklaarde oord vermenselijkt. In de tweede helft krijgt het gedicht dit romantisch en dromerig karakter, dat we nocturnes eigen dachten. Hier, in deze ruimte die ons naar het leven stond, zojuist, maar die wij, de maan bedwingend met de sterren, onder controle kregen, ontsnappen ze – de wezens die als archetypen leefden in onze ziel. Want hier, in deze door ons veroverde ruimte, zijn wij ze meester, zoals het hoort, als de magiër over de geest in de fles!
[p. 45]
En zo zien we onze droom; geile saters achter gemoedsrustberovende nimfen aan: begeerte op hol naar de schijn. Bron, ge verteert mij. ‘k Raak uw water aan, en ’t is het vólgende… Men weet, hoe de lieftallige Syrinx aan Pan ontsnapte door zich te veranderen in een riet? Zij werd het riet, waar de Algrote zijn fluit uit sneed. Maar wij, wij joegen niet mee, al lokte de nimf: wij bezwoeren de nacht met muziek op dit goddelijk instrument! Het ik hield het doel naar alle zijden open, het liet zich niet dwingen door de maan, maar dwong integendeel de maan een bondgenootschap af: maan en ik zijn één: een rots in de branding.
Want natuurlijk roeit de maan niet.
Het wolkenrif jaagt voorbij…