Autobiografisch.
[p. 58]
Op de grens tussen twee steden in een strook groen, parkachtige oase tussen twee hoogvlakten van beton, ligt het ziekenhuis waar ik mijn vader heenbracht, vanmorgen. Ziek zag hij er niet uit, af en toe hoorde je een kuchje dat efficiënt moest worden weggewerkt. Een lichte ademhaling, een stem, door lucht gedragen, een onstoffelijk spreken.
Ik hielp hem zich te installeren op het zonnige zaaltje – zes bedden. Op het balkon tuinstoelen, beneden een bus. Ze maakten hier wel es een reisje, zei een verpleegster. Naar een kasteel, een museum, de Keukenhof. Je kon van zijn kamer uit het silhouet van de school zien, en vlak daarbij het huis, de flat waar hij woont.
Daar zat hij, in een rechte stoel, de rug gestrekt; betastte met zijn vingers het hout, het leer, het metaal – als was dat een soort houvast.
Op weg terug liep ik langs paden, een sloot, waarlangs het vol stond met narcissen. Daar zag ik Narda lopen in haar spijkerrok.
‘Ik ben hier altijd’, zei ze op mijn vraag. ‘Met de honden, kijk maar’. Ze floot ze op, schel en liep met me mee naar het huis met de vele woningen. Ze keek langs mijn vinger naar een plaats op de zesde verdieping: daar gingen we heen.
‘Het ziet er niet verlaten uit’, zei ze. ‘Mag ik een mandarijn?’ Ze mocht een mandarijn. ‘Wil je iets drinken? Martini? Tonic? Met iets erin? Het is misschien nog wat te vroeg ervoor’. Ik kwam terug met de glazen. Ze zat uit de zon, op de bank, de honden hijgend aan haar voet.
Ze zei: ‘Ik zal je helpen met opruimen. Ik ben voorzichtig. En vlug’.
Ze was krankjorum. Ik zag een bolle onderlip, een halfopen mond. ‘Kom hier’, zei ik; ze aarzelde. ‘Dichterbij’, vroeg ik. ‘Kijk’, zei ze, zo zit ik in de klas ook altijd. Altijd op mijn handen, altijd bij poëzie. Omdat ik je anders aan moet raken’.
‘Wat dacht je van mij?’ antwoordde ik; ik zat haar allang onder de rok. Ze sprong op en wurmde zich vlot uit de kleren. ‘Nee – kom hier’, zei ik nog es, ‘ik begin hier niet aan’.
Maar dat was onzin. Ik hield van haar, zoals ze daar ging liggen, op die bank, bij die kleren. Ik hield van haar, en edele liefde vraagt verfijning. Ik
[p. 59]
boog me over haar heen om mijn gelaat in haar schoot te verbergen. Ze sjorde onhandig en hulpeloos aan mijn broek die ze losgeritst had. Ik werkte mijn handen onder haar billen en beet in een baaierd van hitte en zee en blies met grote adem het maagdenvlies bijkans te barsten. Ik ontlokte amfibieën van geluid aan haar, terwijl ze, al wentelend op de bank, haar benen om mijn nek sloeg en me praktisch keelde. Ze kermde, huilde, hinnikte, – tot het kokhalzen kwam en het dappere slikken. En de verlossing uit deze tropische kringloop van wurgende verslingering en zalig makend leed.
Kijk, hoe ze daar ligt te vrijen met de zon, en hoe ze in slow motion een houding weet te vinden van onbeschrijfelijke luiheid!
Ik zweeg, of liever: het zweeg in mij, en in haar trouwens ook, een eeuwigheid lang. Tot ze haar ogen opensloeg en fluisterde: ‘God, wat ben je lelijk! En oud! Je hebt wel honderd moedervlekken op je lijf’.
‘Een erfenis’, antwoordde ik. ‘Je moest mijn vader es zien. En de zijne: een wrattenzwijn’.
‘La belle et la bête’, zei ze.