Heren zeventien – Nawoord

Bron: Simon Vinkenoog, Heren zeventien. Proeve van waarneming, 3e druk, Amsterdam, 1987, p. 45-51.
Opdracht van Vinkenoog aan Saskia Cornets de Groot.

[p. 45]

Er is veel onaanvaardbaars in de wereld, dat men toch aanvaarden moet – niet eens omdat men wil ‘overleven’, zoals het ideaal van de hedendaagse wanhoop wil, maar omdat het leven zelf onbetaalbaar is. Dat laatste merk je natuurlijk pas onder extreme levensomstandigheden; dan aanvaard je ook alles. Zo extreem als het leven tijdens de oorlog was (of in Vietnam, of onder Pol Pot), is het niet altijd, gelukkig niet. Je kunt je dan de luxe permitteren veel af te wijzen, en trouwens: standpunten, principes en sociale druk nopen daar ook toe. Wie onder deze ideale omstandigheden alle mensen aanvaarden kan, met hun fouten, gebreken, afwijkingen en idiosyncrasieën, moet zelf wel een afwijking hebben, hier of daar. Ik denk, dat Simon Vinkenoog zo iemand is, of nagenoeg zo iemand. Hij behoort tot die mensen, die alle mensen aanvaarden, met hun wijs- en malligheden, hun verleden, hun taal. Die deelnemen aan andermans verdriet, en die solidair zijn in de zonde. Die deel uitmaken van een volk, een collectiviteit, die wortels heeft in een collectiviteit, zoals geschiedenis en taal bewijzen. Ze voelen zich onderling verbonden: ze zijn er veertien uit achtenvijftig miljoen Nederlanders, – ze voelen zich tenminste zo. In het gedicht Heren zeventien tuimelen een draagkoets en een radiobericht, een slavenschip en asfalt door elkaar, want niets gaat werkelijk voorbij.

Heren zeventien.
Voor de historicus betekent de uitdrukking iets, dat heel precies valt te definiëren.
Maar wanneer Vinkenoog die woorden houdt tegenover het begrip ‘Oostvaardersdiep’ gebeurt er iets met die term. Die krijgt symbolische waarde. Je voelt dat Vinkenoog protesteert. Hij heeft iets gevonden dat onaanvaardbaar is: de naam Oostvaardersdiep. Hij was waarschijnlijk wel een van de weinigen met zo’n bezwaar.

In het colofon van de eerste druk staat:
‘Heren zeventien, gedicht door Simon Vinkenoog…’
Gedicht? Wie het boek doorbladert, ziet dat het gedicht uit onderdelen bestaat, die je, naïef als je bent, gedicht zou willen noemen. Sterker nog, – er zijn onderdelen, die je op en om zichzelf lezen

[p. 46]

kunt, als zelfstandig ding. Bij voorbeeld het ballade-achtige ‘Heer taal’ (pp. 21-22), – al wordt dat dan ingeleid door de dubbele punt achter het vorige gedicht.
Er zijn zeventien van zulke ‘onderdelen’, – tien in de afdeling ‘avant’ en de rest in de afdeling ‘et après’. Misschien is elk van die onderdelen wel aan zo’n heer gewijd, misschien is dit hele gedicht een zinnespel.
Zinnespel, ballade. Experimentele poëzie. Ik zei al dat scheurbuik en lippenstift deel uitmaken van éen actualiteit.

Onder het gedicht staan de data, waartussen Heren zeventien is ontstaan: november 1952 – maart 1953: een betrekkelijk lange periode, een hele winter. Maar pas op of na 4 december ’52 kreeg Vinkenoog het bericht in handen, dat hij zijn Heren zeventien als motto meegaf. Het is ontleend aan een andere heer, minister van Verkeer en Waterstaat, die het Oostvaardersdiep tot tastbaar symbool van een onaantastbaar groots verleden verklaarde.’ Op de dag dat vrijwel heel Nederland aan het dichten was geslagen, kreeg zijn gedicht zijn beslissende impuls. Dat wordt zichtbaar in het derde ‘gedicht’ van deze ‘cyclus’. Van hier af heeft het gedicht betrekking op de verhouding tussen de ik-zegger en het vreemde: het vreemde land, de vreemde vrouw, het vreemde ik, de vreemde. De ontdekking ervan, de verovering, de beschrijving, de ontginning. De liefde ervoor en de droefenis als gevolg daarvan, de verschrikking en de gevoelens van schuld.
Kolonialisme in de beelden van erotiek en sex.

Kolonialisme.
Als de mensen nou eens gewoon op reis zouden gaan, om vreemde dingen te zien, vreemde mensen te spreken in een vreemde taal. Maar ze willen altijd weer terug, met stapels goud en souvenirs. Om te verhalen van de gevaren die ze liepen, van avonturen, waarbij men ternauwernood ontsnapte aan de dood.

In het kader van de geschiedenis wijst het begrip heren zeventien naar de VOC, naar Amsterdam, Delft, etc. Naar handel, uitbuiting, strijd, Spanje, heldenmoed, Neêrlands vlag en Lombok, Atjeh en Kun je nog zingen zing dan mee. Vinkenoog luistert naar al die wonderlijke verhalen en kan zijn oren maar niet geloven. Zijn vraag is, of aan die prachtige woorden een even prachtige werke-

[p. 47]

lijkheid beantwoordt? Hij wil zijn heren zeventien zelflaten spreken, in een taal, waarvan Lucebert gezegd heeft: ‘je hief het juiste gestamel aan’.

Oostvaardersdiep: de betekenis van dat woord is in dit gedicht aan de orde. Om die te achterhalen, lijkt een andere taal, niet opgepoetst en heroïserend, maar spontaan en stamelend, gewenst.

In de daareven genoemde zangbundel staat een liedje dat gewaagt van ferme jongens, stoere knapen, die, conform Potgieter, van zessen klaar zijn in tegenstelling met de stoere knapen van voor zessen klaar, waar Vinkenoog van spreekt. Een klein gemorrel aan het woord, een hele tuimeling in de werkelijkheid.
Maar heel de overgeleverde taalschat wordt in het laboratorium van de proefondervindelijke poëzie aan onderzoek onderworpen. Neem bij voorbeeld het woord ‘hekelhalen’, – de laatste helft van een vers, dat ‘dwarsbomen’ in de eerste heeft staan. Daar kun je lang op staren, want het betekent natuurlijk iets; – maar wat? Je krijgt de indruk dat zo’n woord betekenissen uitstraalt, die zich niet volledig aan je uitleveren, en die juist daardoor heel krachtig op je inwerken. Het geeft je allerlei noties in handen van spot en censuur, van scheepsrecht en touwslagerij (Zeeland? Vlissingen?) – en werkelijk, rijst daar al niet de schim van een zeeheld op, naast die van een hekeldichter?
Vrijwel elk vers verwijst op deze ondergrondse manier naar ons groots verleden in ondergang, want echt en met zoveel woorden wordt het nooit genoemd. Want vrijwel elk vers verwijst ons naar onze verhouding tot het vreemde. Wat je uit Vinkenoogs mini-epos leest, is iets totaal anders dan wat de heren zeventien, de werkelijke, uit een verleden werkelijkheid, voorzweefde. Het is namelijk geen goud of rijkdom. Het is het gevoel direct verbonden te zijn met andere mensen, met alle mensen, alle 58 miljoen.
Wij voeren om de Noord, wij gingen op slavenjacht. We kunnen wat we hebben aangericht niet afschuiven op anderen. Wij zullen ons met heel de collectiviteit van heel de mensheid moeten verzoenen. Daarom maakt Vinkenoog geen onderscheid tussen heden en verleden. Het cartesiaanse in stukken verdelen van de tijd plaatst ons in een ogenblik, dat losgesneden is van het voorgaande. Maar bij hem zijn heden en verleden simultaan in éen

[p. 48]

actualiteit aanwezig. Dat plaatst hem tegenover de heer minister van V & W, die het behoud van wat voorbij ging nastreeft – al is het dan maar in een symbool als het Oostvaardersdiep.
De minister wil een monument voor een glorieus verleden. Het schone en ware ervan bewaren in het goede der aarde, om ervan te genieten, en om vooral das Unbehagen in der Kultur voorgoed uit de herinnering te bannen. Want cultuur, dat is toch je zinnen bedwelmen, terwijl je je geest verheft? Dat is toch eigenlijk niet: herinnerd worden aan al het bloed, de botten en de zenen, waarop die cultuur werd opgebouwd? Een staatsprijs heeft immers niets met de onbehaaglijkheid van het volk, maar alles met het prestige van de regenten van doen. Men zou eigenlijk wensen dat men ons erfdeel niet in handen gaf van welwillende ministers die het zo goed met zichzelf voorhebben. Hun reacties zijn iets te stereotiep, hun denken iets te generaliserend.

En toch, komt iemand mij zeggen, schrijft Vinkenoog Avant/ Et après.
Ha, zeg ik, maar dat is geen poging het verleden tegen het heden af te zetten. Die bepaling begrenst juist het gebied, waarop een omkering zich voordoet, die alles te maken heeft met dít verleden en dít heden.
Voor en na zijn de termen van de copywriter.
Voor en na de slankheidskuur, de face-lifting, het toupetje.
Voor en na het Oostvaardersdiep.
Voor en na de Stormramp, die februari 1953…
En dat betekent voor en na de Omkering van het Oostvaardersdiep.

Op 4 december 1952 zal er voor Vinkenoog alle reden zijn geweest, het ministeriële woord te ironiseren. Na de stormramp neemt de ironie van het lot die taak van hem over. Hij hoeft niet langer ironisch te zijn. Hij is dan bloedserieus.

Op de grens van Voor en Na staat het gedicht dat aanvangt met:

Het water weg uit de zee 
de bomen weg van het land 
en het land weg
uit de zee zonder water.

[p. 49]

Dat is een beeld van het land na de catastrofe. Een verwoest en leeg en zinloos land. Het is evenzeer een beeld van het Oostvaardersdiep. Een wereld in stukken verdeeld, alsof wie het schiep geen oog had voor het geheel, of voor het beginsel dat het geheel meer is dan de som der delen.
De Omkering van het Oostvaardersdiep toont ons het beeld van de enkeling, die los is komen te staan van eigen land en volk en van hemel en aarde. Op het omslag van de eerste uitgave (1953) tekende Lucebert die enkeling.

Omslag door Lucebert op p. 2 van de uitgave.

Wat zien wij op dat omslag (p. 2 van deze uitgave)?
Een lege, onbewoonbare woestenij. Een vuurspuwende berg. Vuur en brokken steen dalen uit de hemel neer. De zon staat, uiterst klein, ergens in het westen. Een naakte man rent uit de tekening weg, terwijl hij met de handen zijn schedeldak beschermt tegen neerstortend puin. Want de erepoort, die de voorstelling inkadert, de erepoort, waaronder hij kort te voren, trots natuurlijk, voor de kijker poseerde – een prachtige erepoort, barok, met guirlandes, koordewerk en vlechtsnoeren versierd, en door twee klaroen blazende putti bekroond – staat op instorten.
Je herkent met gemak Adam in die arme man. Je zou er ook een datum en een plaats bij kunnen verzinnen, 1 november 1755, Lissabon. Maar waar is Eva, vraag je je af.

Ligt zij nog in de zon en Schatert
  Zij om bloemen en Vogels?

Nee.
Maar toch, hoog in de ereboog zien wij haar: het spiegelbeeld van Lilith, verenigd met Lilith, als een slang, een dubbele, met vrouwenborsten. Wij leven in een sinistere wereld, en wij zijn daarin nogal machteloos. Tegen onze naaste, tegen de natuur, tegen ons eigen ik. We hebben eigenlijk maar éen wapen: het woord – dat ons eenzaam maakt, en mededeelzaam.

1 november 1755, Lissabon.
Wij weten hoe die aardschok, die tot in Nederland merkbaar was, door theologen, priesters en poëten werd aangegrepen, om God voor de zoveelste keer voor te stellen als een in de wereld ingrijpende macht: de omkering van die stad schreeuwde om de omkering van de mens.

[p. 50]

Voltaire bestreed in zijn Poème sur le désastre de Lisbonne de opvatting, dat al wat er gebeurt, goed of kwaad, bijdraagt tot de verwezenlijking van het goede. Hij was geen theoloog, maar een rationalist.
Ik weet niet of de stormramp aanleiding heeft gegeven tot het stellen van religieus-ethische vragen. Het zal haast wel, denk ik, maar dan niet door Vinkenoog. Zijn gedicht is natuurlijk wel ethisch gemotiveerd, maar was dit al vóor de ramp. Hij ontleent er ook geen nieuwe motieven aan, al versterkt zij wel zijn levensgevoel van weerloos te zijn. Evenals zijn gevoel van solidariteit.

Geen dood die van een ander is
en toch tot mij om de rekening komt 
of die in optocht wordt verwekt
en in het naderhand alleenzijn

Vinkenoog ziet geen straf in de ramp, want hij ziet het boze niet als de ware aard van de mensen.
Men wordt tenslotte – als men geen pech heeft – van oningewijd en hardleers door proefondervinding meevoelend.
Wat wel wordt afgestraft in dit gedicht èn in de tekening van Lucebert, is de hovaardij. Want dat is het Omgekeerde Oostvaardersdiep, – de verstoktheid van het ik, dat oningewijd en hardleers wenst te blijven.

Het poëtische, hoe moet je dat omschrijven?
Het poëtische is het aantrekkelijke. Het aantrekkelijke is het andersoortige. Het andersoortige hoeft niet per se het plezierige te zijn. De dood is onmiddellijk poëtisch, want de dode is van een andere soort werkelijkheid dan de werkelijkheid der levenden. De dode is in zekere zin ‘werkelijker’ dan wij: een beeld, geen stroom. Een visie, geen voorwerp meer voor laster of roem, die voorbijgaan in Story of Privé. Hij is voorgoed zichzelf.
Daarom werkt geschiedenis poëtisch. Ze lijkt werkelijker. Begraven bij de Egyptenaren – sommige mensen weten er meer van dan van hun eigen uitvaart. Niets kan verhinderen dat wat als geschiedenis begint, uitmondt in poëzie. De verhouding tussen heden en verleden loopt immers parallel met die tussen leven en poëzie. In het heden leef ik. Dat is alleen maar te beleven, niet vast te leggen achter de strenge rimpels van een prof, of op papier, zoals men een leven vastlegt in een biografie.

[p. 51]

Wij hebben helaas de pech, dat we in het heden leven. En het geluk dat in dat heden ook ideeën leven, die om hun levensvatbaarheid recht van bestaan hebben, en waar we ons voor in kunnen spannen. De een verguist ze, de ander prijst ze de hemel in. Maar de dichter schat ze nog het meest op hun waarde. Hij kijkt door de grauwsluier van het heden heen. ‘Oostvaardersdiep’, zegt hij, ‘dat is uit de oude doos, kijk verder.’ Hij is, zegt men, zijn tijd vooruit.
Dichtkunst lijkt daarom vaak ver van de wereld en daarom interesseert de tijdgenoot zich er zelden voor. Maar misschien vergist hij zich, en is de dichter gewoon bij de tijd. Zijn wij het, die achter lopen.

In ’53 was de stof die Vinkenoog in dit gedicht aan de orde stelt – solidariteit in de zonde en de verbondenheid met het geheel tegenover nationale trots en de beroerde situatie van de enkeling – nieuws. Of een jobstijding voor wie van gisteren waren.

Nu zijn we daar beland, waar de dichter al was, toen zijn tijdgenoten om zich heen keken en nergens problemen zagen, – zeker niet deze, die hij gestalte gaf.
Daarom is het tijd voor een herdruk. Want ieder verleden, hoe grauw of kleurig ook, wordt op een dag goud voor ons, oude en jonge tijdgenoten, van wie niemand meer denkt, als de in dit gedicht zo zachtmoedig gehekelde minister.

 

R. A. Cornets de Groot
Leiden, 10/18 juni ’86

>
<

Plaats een reactie