Over: H. Mulisch, Italo Calvino.
Gecorrigeerde herdruk; eerder in: Maatstaf, 13e jrg., nr. 3 (juni 1965), p. 233-245.
[p. 74]
[p. 75]
Dat Perseus en Gorgo onder de sterren zijn geplaatst, (is) een mededeling, die zeker niet van Euhemerus afkomstig is…
H. F. van der Meer
Euhemerus van Messene, 1949
De vliegende schotels – we zijn ze alweer vergeten. Waar kwamen ze vandaan? Zijn ze er ooit geweest? Natuurlijk! We dachten ze tevoorschijn: dus waren ze. En we lieten ze pas weer gaan, nadat gebleken was, dat Lucebert en Mulisch op aarde waren neergedaald.
De spanning in de planeten, deze dinamos van onze geest, moest eindelijk, na eeuwen, aarde maken: de volksverbeelding doen oplichten, nee: het licht ontsteken in allen in wie het oude was voorbijgegaan. Onze mitologie is geaard sindsdien: om presies te zijn sinds de eerste a-bomproeven, sinds de ‘Operation Crossroads’ te Bikini op 1 en 25 juli 1946. Daar wappert, sinds het einde van het monopolie der vs op 29 augustus 1949, de witte vlag van ons onbehagen naast de zwarte van een verdorven eerzucht en honger naar roem.
Daar, proefondervindelijke lezer, werd uw denken gebrandmerkt. Daar woont Luceberts Genie en kunnen we de sokkels vast oppoetsen voor de goden, die stellig uit het zwerk worden getikt. Tja, er staat ook een paddestoel, helaas. Pas maar op, hij eet mensenvlees…
Euhemerus, zo leer ik uit Van Dale’s woordenboek, was een soort van godloochenaar, een soort van Mulisch of Lucebert anno
[p. 76]
300 voor Christus. Hij – slechts een halve eeuw jonger dan Antisthenes, dacht ik nog naïef – zou misschien steun kunnen geven aan zekere teorieën, die ik hier in Bikini zit uit te broeden. Fluks dus gezocht naar meer en beter over Euhemerus, de man van Bikini, de avonturier in de mondo cane van het hellenisme! In de biblioteek hielp men mij aan het proefschrift van Van der Meer, waaruit bovenstaand motto genomen is. Ik moet bekennen dat deze Euhemerus de mijne niet is: de figuur die ons uit deze bladzijden tegemoet treedt, is een afganger. De god der godloochenaars, zoals ik Euhemerus al hoogachtend noemde, de ‘grijsaard, die slechte boeken schrijft’, zoals hij door de Ouden-zelf werd genoemd, sloeg volgens Van der Meer geen goden van de sokkels en was zeker geen ateïst. De Euhemerus, zoals die door de overlevering stukje bij beetje was opgebouwd, vond in Van der Meer zijn Euhemerus: een miserabele peripateet, dat is wat hij in werkelijkheid geweest schijnt te zijn. We mogen nog dankbaar zijn, dat hij door Plutarchus, Hyginus en weet ik veel welke betweters nog meer voor een vijand der goden is aangezien: toen al kon men niet lezen, blijkbaar. Het gevolg was dat hij school maakte. Niet dat dat in Van der Meers proefschrift wordt vermeld, maar hoe moet je anders de term euhemerisme verklaren? Was ik geen euhemerist voor ik ooit van Van der Meer of zelfs maar van Euhemerus zelf had gehoord? Natuurlijk was ik dat en we mogen dus het toeval prijzen, dat de goede man navolging deed vinden in een tijd, die hij de zijne noemen mocht.
In ’49 was het afgelopen met de teofiele fantast. Maar zijn opvolgers, en betere, waren er al: Lucebert tekende, Mulisch was aan het werk gegaan: meteoren regenden neer: dat waren de goden die Euhemerus met rust liet. Wie de goden liefheeft, haalt ze
[p. 77]
omlaag op hun oude dag – dat was de enige manier om weer met de heiligen op goede voet te raken. Wat is de aarde zonder hen? Hoe was het mogelijk, dit ooit te vergeten?
‘De aarde zelf is niets’, zegt Mulisch, want het gaat om de tegenaarde en ‘de tegenaarde is wat de aarde wordt, wanneer een andere planeet op haar neerdaalt en zichzelf wordt – wanneer een kunstenaar zich ergens op haar oppervlakte binnenstebuiten keert’ (Voer voor psychologen). Dat is ateïstiese teologie – onbegrijpelijk voor Euhemerus. Want waar komt zijn godgeleerdheid op neer?
Van zijn werk is weinig overgebleven: enkele fragmenten, plus uitlatingen van anderen over zijn boek, De heilige optekening, dat is alles, waarmee Van der Meer, en wij met hem, het moeten doen. Euhemerus’ boek is een avonturenroman, waarin de schrijver zichzelf belanden laat in een eilandenrijk, waarvan de inwoners, de Panchaiers (de aledelen) genoemd zijn naar hun heilig eiland Panchaia. Op dat eiland bevindt zich een zuil, die door een inskripsie aan Euhemerus openbaart, dat Uranos en Zeus mensen zijn geweest, die na hun dood werden vergoddelijkt. Wat er verder nog van hem bekend is, is voor Van der Meer materiaal genoeg om Euhemerus tot peripateet te degraderen.
Er zal wel niets tegen zijn betoog in te brengen zijn, neem ik aan, zeker niet door mij: een leek, die iets anders te doen heeft. Vast staat echter wel, dat Euhemerus’ lachwekkende eiland Panchaia niets, maar dan ook niets met mijn Bikini te maken heeft, dit onmiskenbaar heilig eiland met zijn superbe bevolking! Hoe ziet Bikini eruit?
Italo Calvino – in De gespleten burggraaf – ziet het aldus:
[p. 78]
”Er was een oorlog gaande tegen de Turken. Mijn oom, burggraaf Medardo van Terralba, reed in gezelschap van Kurt, zijn oppasser, over de vlakte van Bohemen naar de legerplaats van de Christenen. Ooievaars vlogen laag in witte zwermen door de nevelige roerloze lucht.
Mijn oom was pas kort onder de wapenen. Hij had dienst genomen om naburige hertogen, die in deze oorlog verwikkeld waren, een genoegen te doen.
In het laatste bolwerk dat in handen van de Christenen was had hij zich van een paard en van een oppasser voorzien en nu was hij op weg om zich te melden bij het keizerlijke hoofdkwartier. ‘Ze vliegen naar de slagvelden’, zei de oppasser somber. ‘Ze zullen de hele tocht bij ons blijven.’
Burggraaf Medardo had gehoord dat een vlucht ooievaars in deze streek als een gunstig voorteken werd beschouwd en daarom deed hij alsof het zien van de vogels hem in een goede stemming bracht. Toch maakte hij zich zorgen.
‘Wat lokt zulke vogels naar een slagveld, Kurt?’ vroeg hij.
‘Ze eten nu ook mensenvlees’, antwoordde de oppasser. ‘Sinds de akkers kaal zijn geworden door de hongersnood en de rivieren door gebrek aan regen zijn uitgedroogd, hebben gieren en kraaien het veld geruimd voor ooievaars, flamingos en kraanvogels.’ Mijn oom was toen nog heel jong. Hij had de leeftijd waarop de hartstochten zich in een volstrekte verwarring blindelings op het goede en het kwade storten en waarop elke ervaring, hoe gruwelijk ook, heftig en vol levenslust wordt ondergaan.
‘En waar zijn dan de kraaien en de gieren en de andere aasvogels gebleven?’ zei hij. Hij was bleek, maar zijn ogen schitterden…”
[p. 79]
Dat krijgt Euhemerus in geen duizend boeken voor elkaar. Maar daarom wordt hij juist zo gewaardeerd in dit proefschrift: omdat dit bij ons niet het minste gewicht in de schaal legt. Maar zo is het nu eenmaal in Nederland – dingen zijn hier pas mooi, als ze onschadelijk zijn gemaakt. Men moet zich voorstellen wat een man als Multatuli verwekt zou hebben in een land, dat niet eerst drooggepompt moet worden om mee te tellen. Boeken worden eerst drooggelegd bij ons: dan breekt onze bewondering pas door! ‘Een merkwaardig verhaal vol irrealiteiten en lugubere trekken is de geschiedenis die de Italiaanse schrijver Italo Calvino vertelt in zijn De gespleten burggraaf. Er zitten elementen in van een Edgar Allan Poe-achtige onheilssfeer en de verbeelding heeft hier rijkelijk haar troeven uitgespeeld. De gespleten burggraaf is de door een turkse kogel in twee helften gescheiden graaf Medardo van Terralba. Beide helften gaan een zelfstandig bestaan leiden. De ene halve graaf is een wreedaard, die als een monsterachtige demon, een sinistere onheilsfiguur rondzwerft; de andere halve graaf is een goeddoende geest. De wederwaardigheden en reacties van beide grafelijke delen geven een allegorisch totaalbeeld, waarin we de mens terugvinden, die als één geheel optreedt, doch geestelijk menigmaal in deeltjes lijkt uiteen te vallen. De twee hoofdkrachten die ons bestaan beheersen, een positieve en een negatieve, zijn in Calvinos vertelling op fascinerende wijze met elkaar in relatie gebracht. De oorspronkelijke titel van de vertelling luidt: ‘Il visconto dimezzato. Nederlandse vertaling van C. L. Hengst. Uitgave: Van Ditmar, Amsterdam. -‘
Dat is wat ze hier te vertellen hebben. Poe die er niets mee te
[p. 80]
maken heeft, wordt er met de haren bijgesleept, voor de hand liggende namen: Don Quichot, Münchhausen, zwijgt men dood. Maar hoe een ‘resensie’ ook in elkaar zit, het geoefend oog laat zich niet bedotten. Ik kocht het boekje, een pocket vol ergerlijke drukfouten, en las het achter elkaar uit. Ik zal proberen Euhemerus uit te leggen, hoe dat gaat. Kom, het zwijn geeft Minerva een lesje!
Omdat, zoals Vestdijk zegt, lezen iets anders is, dan neuspeuteren, zetten we de resensie uit ons hoofd. Calvino is een Cervantes, XXe eeuw, en zijn boek is de voltrekking van wat in de XVIIe eeuw begon: de afrekening met de hoofse kultuur, die zoals iedereen weet met de astrologiese metafoor verbonden is. De astrologiese metafoor (een donna wordt onder de sterren geplaatst: in ernst: Beatrice, in scherts: Dulcinea, in sonnetten: Mathilde) is bij Calvino volstrekt afwezig. Bij hem komt Mulisch’ tegenaarde in beweging!
Zie ik bijvoorbeeld, dat de burggraaf een kanonskogel, die naast hem in de grond slaat, een ‘meteoor’ noemt, dan kan het verhaal me al bijna niets schelen. Een meteoor! De tegenaarde… en óp van de zenuwen komt het eerste uitroepteken in de marge van het boek. Verder, zonder gepeuter: lezen! De burggraaf draaft op twee Turken af, kanonniers, hij herkent ze, en ja: hij heeft gelijk: ‘Niets is zo heerlijk als vijanden te hebben en er zich dan rekenschap van te geven of zij er zo uitzien, als men denkt’. Hij vergelijkt ze met ‘astronomen’. Heeft ook hij in Siena Herrnes Trismegistus gezien? Geen vragen. Een uitgesproken uitroepteken, het tweede al!
Dan het verheven moment: de burggraaf wordt door een kanonskogel (een meteoor) van de twee Turken (astronomen)
[p. 81]
afkomstig, doormidden geschoten. De twee uitroeptekens vloeien samen tot de heilige optekening:
‘Twee astronomen berekenen de val van een meteoor, die als de ongeluksster van de burggraaf mag worden beschouwd…
Een astrologiese metafoor op de kop -!’
Met dit gegeven in het hoofd en met honderdduizend bijgedachten bij de hand lees je verder. Je probeert de titel te begrijpen: psichologiese kitsch als van Courts Mahler…!
Het verhaal speelt in de XVIIIe eeuw, de eeuw voor Panchaiers zou men zeggen – maar nee, die zijn al-edel en deze eeuw is alleen maar vurrukkulluk, licht en speels. Zij is de feestelijke, hoofse eeuw, glanzend van aristokratiese zwier – de laatste eeuw die aristokraten de hunne noemen, die ze zouden restaureren als ze rechten konden doen gelden. En dan maar geen wufte wijsneus zijn onder spaanse mijnwerkers en fasjistiese parasjutisten: dan maar óp aarde zoeken, wat daaronder of daarboven blijkbaar niet meer is … vort, met die flauwe kul!
Maar van deze kleurige eeuw blijft bij Calvino geen draad heel. Zijn XVIIIe eeuw is hedendaags. Ziet men òm in Calvino’s XVIIIe eeuw dan ziet men, zoals ik hier aan het strand: Bikini en anders niets. Je ontmoet er geen mannelijke vrouwen, geen vrouwelijke mannen en zelfs geen kastraten. Je ziet er ‘officieren, die hun oksels poederen en zich met kanten waaiers koelte toewuiven’ – een hondse frivoliteit, die duidelijk laat zien, ‘dat ze zich in het strenge soldatenleven op hun gemak voelen’. Ze vochten een oorlog uit – de laatste kruistocht tegen de Turk, de laatste in Christus’ naam, de nog lang niet laatste in Christus’ naam in het ‘fin de chrétienté’. Stoffer en blik voor de Panchaiers der XVIIIe eeuw: Calvinos mensen zijn van ons.
[p. 82]
Laten we de oplettendheid in de gaten houden.
Als Medardo van Terralba zich bij de keizer meldt, heeft hij, zegt Calvino ‘de leeftijd waarop de hartstochten zich in een volstrekte verwarring op het goede en kwade storten’. Men leest gemakkelijk over deze mededeling heen, zo tussen neus en lippen wordt ze gezegd. Maar wie bij Mulisch gelezen heeft, dat hij gangster èn heilige wilde worden: tegelijkertijd, spitst zijn oren, iets dat terugkeert bij het lezen van: ‘De dingen vormden nog onbetwistbaar een geheel, evenals hijzelf…’
Medardo wordt doormidden geschoten, en men redt, zuinig op de gewonden helaas, door een teveel aan doden, zijn rechterhelft. Als een half mens keert hij terug op zijn landgoed, om er, nadat hij zijn vader ten zeerste behulpzaam is geweest bij het overlijden, een waar schrikbewind over te voeren. Met of zonder rechtspraak zaait hij dood en verderf om zich heen, bouwt dodelijke hinderlagen en jaagt onnozele boeren daarin. Een konsentrasiekampmentaliteit vervult zijn onderdanen, die toezien hoe hij alles wat hem in handen valt: peren, kikkers, inktvissen, paddestoelen – met zijn zwaard halveert.
‘Ik wou dat ik alle dingen kon halveren’, zegt hij, ‘dan zouden allen zich kunnen bevrijden van hun onwetende en stompzinnige volledigheid’.
‘Ik ben heel geweest en alle dingen om me heen vond ik gewoon en in mijn domheid begreep ik niets. Ik dacht dat ik alles zag en ik zag alleen de buitenkant.’
Hij propageert een volkomen splijting: ‘Je zult de helft van jezelf en van de wereld verloren hebben, maar de overgebleven helft zal duizendmaal dieper en edeler zijn’.
[p. 83]
‘Er is alleen schoonheid, kennis en rechtvaardigheid in dat wat in stukken gesneden is…’
Het is een mooie filosofie, maar inmiddels spreekt hij voor de onbenulligste overtredingen de doodstraf uit. De timmerman in het dorp verzint het ene massa-eksekusie-toestel na het andere, om aan het aanbod tegemoet te komen. Zelfs het neefje van Medardo (dat de ik-persoon in het door hem vertelde verhaal is), moet zijn oom uit de vingers zien te blijven, want van diens gevoelens is men nooit helemaal zeker. De jongen heeft een paar mensen met wie hij veel omgaat, tot vriend. Een daarvan is de arts, Trelawney, die tevens een hartstochtelijk natuuronderzoeker is, in wie de drang tot weten mens geworden is (hij is dan ook de scheepsarts van Kapitein Cooke geweest: bezeiler van Terra incognita). Ook een herderinnetje, Pamela, de XVIIIe eeuwse edele wilde, één met de natuur, is een meisje met wie Medardo’s neefje zich veel bemoeit. Hij is veel buiten. Overigens is het landschap waar Medardo heer over is, gestruktureerd door de ligging daarin van het kapitalistiese Hugenotendorp Col Gerbido (een kapitalisme – zie R. H. Tawney: Religion and the rise of capitalism – dat op niets berust, aangezien de Hugenoten bij hun vlucht uit Frankrijk hun ’teologie’ in dat land hebben achtergelaten en nu drijven op een moraal, die ze zelf in elkaar hebben geflanst: een moraal die met deugd evenveel te maken heeft als de deugd met morele herbewapening) en de kommunistiese melaatsenkolonie Pratofungo (= paddestoelenweide, heksachtige naam, die door de praktijken van de melaatsen juist gekozen lijkt).
Op een dag dat het neefje ergens in het bos te slapen ligt, sluipt Medardo op hem af, maar de jongen wordt net op tijd wakker om te zien, dat zijn oom een giftige spin in zijn hand houdt. Had dat
[p. 84]
beest hem moeten doden? Maar Medardo weet hem ervan te overtuigen dat daar niets van aan is: hij had hem juist het leven gered, door de spin te verjagen. En dat is zo, want deze Medardo is de goede helft, die ook werd gered en die nu onderweg is naar zijn landgoed. Hij helpt waar hij kan, omdat hij, nu hij doormidden is geschoten beseft, wat gemis en tekort betekenen. Hij is het mensgeworden ‘begrip’ en deugt dus nergens voor; ‘goed’ is hij natuurlijk wel. Zijn voor de mensen in het begin onverwachte en vooral onbegrijpelijke goedheid komt ook zijn oude min (door de kwade Medardo gezond en wel naar het melaatse Pratofungo verbannen) ter ore. ‘Is hij goed geworden, zeg je? Och, op een of andere manier was hij dat al’, zegt ze. ‘Medardo is altijd een warhoofd geweest, als kind al…’ (dat is: toen de dingen nog onbetwistbaar een geheel vormden, evenals hijzelf). Het bestaan van twee Medardos blijft de bevolking niet lang geheim: ‘Zo was ons leven verdeeld in het doen van het goede en het vrezen van het kwade’, zegt het neefje. Maar als de waardeloosheid van de goede Medardo blijkt, zucht hij: ‘We mogen nog van geluk spreken, dat de kanonskogel hem in tweeën en niet in drieën heeft gespleten, want wie weet, waar we dan aan toe zouden zijn geweest…’
Nee, niet iedereen voelt ervoor de psicholoog tot voer te dienen. Daar moet je nu net Euhemerus voor zijn!
Hyginus zegt:
‘Euhemerus evenwel zegt, dat Venus het eerst de sterren heeft vastgesteld en aan Mercurius heeft getoond’.
Wat hiervan waar is, zou Euhemerus zelf eens uit de doeken moeten doen. Maar dat gaat nu eenmaal niet: die zwijgt, die hoor
[p. 85]
je niet meer. Maar of hij dit nu gezegd heeft, omdat hij het geloofde, of alleen maar omdat hij van Aphrodites naam Urania een verklaring wilde geven, zoals Van der Meer einfühlend beweert – voor mij staat vast dat Venus wel altijd de plaats der sterren bepaalt. Ik wist het wel: als er een apoteose is, is zij in de buurt, maken ridders in haar dienst zich verdienstelijk.
Calvinos verhaal is kritiek op dit gedoe.
Want wat is zo’n liefde, als de geliefde in het verschiet verdwijnt? De helft van de liefde, de liefde uit de gehalveerde wereld van de gehalveerde en halverende Medardo: de hoofse liefde.
Hoofse liefde kon niet spontaan zijn. Niet alleen uitte zij zich in door tradisie geheiligde vormen, niet alleen onderwierp zij zich aan tal van beperkende en later onbegrepen voorschriften – nee, zijzelf werd uit formalisme geboren: een ridder had nu eenmaal een donna nodig. Wat is Don Quichot zonder Dulcinea?
De boze Medardo ontmoet Pamela. In aanmerking genomen dat hoofse liefde is wat er hierboven van gezegd werd: een gemis aan spontaniteit, hoeft het niemand te verwonderen, dat Medardo tot haar zegt: ‘Ik heb besloten verliefd op je te worden’. Zijn liefdestaal, die zich van de vreemdste simbolen bedient (het formalisme) wordt ook uitsluitend door haar alleen verstaan. Die taal is als het ware hun ‘hoofse liriek’: ‘We kunnen ons nu eenmaal alleen in deze taal uitdrukken’, zegt de ridder. Er bestond geen andere taal, geen andere liefde, dan deze, die voor vervulling niet vatbaar was en slechts leed beloofde. Maar: leed loutert. Een hoofse gedachte! En louterend leed joeg hij dus na, de ridder – tot hij eraan verging. Hij splitste zijn bestaan in ‘geest’ en ‘natuur’ en offerde de laatste aan de eerste op. Hij zou iedere volheid wel uit haar (onbewuste) beslotenheid willen verlossen, door het te
[p. 86]
splitsen in goed en kwaad, in waar en onwaar – hij doet het trouwens al, want zo is zijn denken en doen: door tradisie geautomatiseerd, door presedent van beredenering ontheven, door stilering onherleidbaar gemaakt tot de diepere grond waarop zij rustte toen Venus nog geen Urania was. Nooit zou een ridder geest en natuur kunnen verzoenen, nooit begrijpen wat dat was: naastenliefde. In zijn ogen was het iets vies en wie ’t over zulke liefde had, was voor hem een smeerlap. Dit geldt allemaal ook voor de kwade Medardo. Met de goede helft van de burggraaf is het natuurlijk heel anders gesteld. Ook hij wordt verliefd op Pamela, het herderinnetje. Hij projekteert de liefde die hij de hele mensheid toedraagt (een even verwerpelijke liefde uiteraard als de hoofse) in zijn liefde voor haar. Een duel tussen de twee helften kan helaas niet uitblijven. In het gevecht dat volgt, rijten zij elkaars wonde open, en geven de dokter, Trelawney, de gelegenheid de gespleten graaf te helen.
De ’totale’ edelman huwt het meisje, en zijn bestuur, nu hij over de bewustgeworden ervaringen der eens gespleten delen beschikt, geeft zoveel als het leven belooft: natuur in plaats van hoofsheid. De wetende ziener, Trelawney, verdwijnt. Een paar schepen onder kommando van Kapitein Cooke komen hem halen…
Ik heb verband gesuggereerd tussen Mulisch en Calvino; en de band die hen bindt, ik maakte dat al duidelijk, is de meteoor, die hun kosmiese metafoor is.
Wie Mulisch’ werk kent, kan weten, dat zijn psichiese struktuur gevingerlingiseerd werd. Vingerling is verantwoordelijk voor Mulisch’ splijting in ‘niemand’ (natuur) en ‘oog’ (geest); hij is bovendien verantwoordelijk voor de alchimistiese samenbinding
[p. 87]
van die twee elementen ‘niemand’ en ‘oog’ tot de eenheid het onzichtbare zien, waartoe Mulisch in Voer voor psychologen komt.
Zelf merkt Mulisch op, dat hij al vroeg en tot zijn ‘peilloze verbazing’ merkte, dat hij ‘de hegeliaanse dialektiek tot in de finesses had herontdekt’ (Voer). Maar Mulisch heeft die dialektiek niet ‘herontdekt’. Hij drukt zich te bescheiden uit: hij heeft die dialektiek geleefd. Het was de mixer, waar hij doorheen werd gejaagd. Zijn splitsing bijvoorbeeld in gangster en heilige is geen dialektiek, maar werkelijkheid. Zij liep uit op de wens God te worden: Tanchelijn. En in Archibald Strohalm is de splijting gesimboliseerd door de weg van de ernst (Ouwe Opa) en die van het lachen (Strohalm). Ook dit is werkelijkheid geweest en niet zomaar ‘dialektiek’. Beide wegen lopen, zoals men weet, op Mulisch uit. Als Multatuli in de Max Havelaar, doemt ook Mulisch aan het eind van zijn roman uit het niets op en vermoordt zijn Strohalm, iets, wat God bij Isaak vergat, om het later bij Jezus te kunnen doen.
Bram Vingerling was echter het werkzame prinsipe in al deze steeds opnieuw beginnende splijtingen en sinteses der delen. Vingerling was de chemie, inzoverre hij er in slaagde zijn wondermengsel samen te stellen; hij was het okkultisme, in zover hij ‘geest’ wist te worden. Maar chemie en okkultisme leiden nergens toe, als men ze scheidt. Mulisch ondervond dat, niet in teorie, maar aan den lijve. Tezamen betekenen zij iets, tezamen zijn zij de wonderdadige alchimie, de verbinding van ‘bezet land’ en ‘bevrijdingsfeest’ die het leven is: het onzichtbare zien.
Het gaat er in deze vormenwereld niet om, het bestaan te splitsen in geest en natuur, het gaat erom, om gedurende die splijting
[p. 88]
ervaringen op te doen, het gaat erom, die ervaringen te verwerken in de nieuwe eenheid, waartoe zij te verbinden zijn. Alleen zo had Euhemerus kunnen profiteren van Panchaia en de afwezigheid der goden. Maar hij vergat, wat voor de splitsing onbewust was (aarde) en door en in de splitsing werd gewerkt (de meteoor) te herenigen, opdat hij het voormalig onbewuste in het alwetend Oog kon vatten (tegenaarde).
Eén kosmiese metafoor, één wereld.
Calvino en Mulisch: twee schrijvers die waarschijnlijk ten zeerste verbaasd elkaar ontmoeten in een en dezelfde ‘bewuste’ mitologie. Een oude opsnijer werd Euhemerus genoemd. Terecht, want er is geen Panchaia, geen gouden zuil met inskripsie ter ere van een nietbestaande Zeus.
Van zijn eigen mitologie heeft hij niets begrepen. Ik moest hem die uitleggen, namens mij, op mijn verzoek, met behulp van een atol en een paddestoel: wat moet Freud daar wel van denken?
In die gifzuil is het gegrift en hij schreeuwt het van de daken: ‘Er is geen Euhemerus, maar ik ben zijn profeet’.
Ga heen, ongelovigen, maar niet in de vrede der goden.
Bikini 1 april 1964