Simon Vinkenoogs ‘Eerste gedichten 49-64’

 

Bron: Wikor, 14e jrg., nr. 11 (nov 1966), p. 227-228.
Over: S. Vinkenoog, Eerste gedichten 49-64, Amsterdam, 1966.

[p. 227]

In zijn bundel Eerste gedichten 49-64 bracht Simon Vinkenoog zijn poëzie uit vijftien achtereenvolgende jaren bijeen. Het is een bundel geworden waarvoor men, ondanks de huilerige kleur van het omslag, warm kan lopen. Niet dat deze poëzie onze esthetische, ethische, religieuze of andere behoeften bevredigt of bevredigen kan, maar ze roept behalve een stuk van de actuele realiteit ook nog een stuk leven op, waarvoor in deze tijd en in deze staat van welvaart geen plaats meer is. Een stuk geschiedenis is literatuur geworden of omgekeerd, kritiek en geschiedschrijving reiken elkaar de hand. Bewijst dat dat Vinkenoogs werk aan belang wint, naarmate het verder van ons af staat in tijd, of doet het alleen maar vermoeden dat hij (maar dan toch vooral als prozaïst: Hoogseizoen, Liefde) de Heynken de Luyere van de toekomst is? Het bewijst vooral dat deze dichter een dichter van 19-nu, is, van een tijd dus waarin verandering de enige orde is die een mens nog kent, en de enige norm die hij begrijpt.
Haat dus, (Wondkoorts) verkoelde tot bijna het nulpunt in Verspreide gedichten 1956, daarna schijnt het dat de liefde een kans krijgt: Gebruikslyriek. Experiment veranderde in popgebed (het gedicht ‘Godzijdank’) en poëzie aanvankelijk alleen maar leesbaar voor een exclusieve groep, werd allengs hoorbaar voor een open publiek. Ik erken uiteraard dat de verandering er een is ten goede, maar ik voel er weinig voor mijn liefde voor dat allereerste begin, Wondkoorts, te loochenen. Loving all of it, zeg ik Vinkenoog’ maar na, die met dit van Faulkner afkomstige citaat zijn gedichten onder zijn hoede neemt.
Wondkoorts, de eerste nieuwe, naoorlogse poëzie: de moeilijke, experimentele, onbegrijpelijke: kan men zich een middelbaarscholier van vandaag voorstellen, die moeite, werkelijk moeite zou hebben met deze bundel? Ook het lezersklimaat veranderde inmiddels: wie nog nooit gehoord heeft van rancune, ressentiment, Jan Lubbes, eigenbelang etc. etc. en wie integendeel leerde het woord zinloosheid zin te verlenen, leest deze poëzie alsof het gesneden koek voor hem is. Het is de nog te achterhalen wereld van St. Germain des Prés, Isidore Isóu, de eerste Thelonious Monk, de Russische bom van de zomer van 49, van de eerste bikini’s de zomer erna: Amerika’s slechte geweten. Provo’s, zoals er vandaag in Amsterdam rondlopen, hadden geen kans in die dagen: een figuur als Gary Davis werd als een halvegare beschouwd, evenals de profeten van het experiment. Ik herinner me het wanbegrip van Donkersloot, slaperig en wel losgelaten in de jungle van Lucebert. Men zocht verklaringen (“Maar het is zo ouderwets!” – Nijhoff), verband met het verleden: Paul van Ostayen, surrealisme, dada, de automatische schriftuur – alsof de responsorische actualiteit van het moment, de gewetenswroeging: Oppenheimer, – de heksenjacht: Beria, MacCarthy, – de Nato en het direct daarop volgend Russisch-Chinees verbond al niet voldoende was, – alsof ook de experimentele poëzie, hoewel het tegendeel van mimesis, zo totaal buiten de werkelijkheid stond als wat in die dagen voor poëzie moest doorgaan. Er bleef in deze Wondkoorts vrijwel geen gedicht op de plaats uit de eerste druk staan: de hier betrachte volgorde is chronologisch, niet logisch of psychologisch, zoals eerst. Dat is om één ding jammer: één van de eerste gedichten in die eerste druk heette nl. ‘Tweestedentocht’, en men zou een stuk van Vinkenoogs poëzie tussen dat gedicht en het gedicht ‘Terugkeer’ uit Verspreide gedichten 1956 willen vatten, om het als een geheel te zien, als het dynamische, althans mobiele leven van de – nou ja: de – verloren zoon, de kruik die niet barstte. Er zijn in deze gedichten een paar ver-

[p. 228]

anderingen aangebracht, de toevoeging van een paar komma’s, een ingrijpende verandering in ‘Tweestedentocht’ (weglating van de woorden dag Simon aan het slot), waardoor dit gedicht zich voortaan onttrekt aan vergelijking met die andere Tweestedentocht van Lucebert (“Na Parijs en Rome/ Na af en aanwezigheden/ Loei en kef ik/ Lucebert//”). Want de mens is een maanblaffer, maar hij blaft tegen alles waar hij zichzelf in herkent, en Niets antwoordt hem: overal die Narcissus achter zich aan, stommetje en stamel spelend met zijn stem. Communicatie met buiten onmogelijk, poëzie van tegenzin, maar high door niets dan het leven zelf. Er is nog een bundel poëzie die inzicht geeft in het karakter van Vinkenoogs gedichten: de bundel Tweespraak (met Hans Andreus), en daar ziet men, hoe die poëzie van de onmogelijke communicatie toch naar “verstaanbaarheid” streeft: die gedichten zijn brieven, maar het zijn brieven, naar een woord van Hans Magnus Enzensberger, van de heer Kannitverstan: van een weltfremde Vinkenoog aan de blijkbaar ingewijde Hans Andreus. Weltfremd. Ik wijs op Heren Zeventien, een bundel die zeker voor bekroning in aanmerking was gekomen, als Vinkenoog minder Vinkenoog en meer Potgieter was geweest, wat goddank het geval niet is of ooit zal zijn….
Na Gebruikslyriek zien we Vinkenoog als een gelukkig mens, of nagenoeg gelukkig: men kan niet alles hebben. Een Vinkenoog die ons ook stichten kan:

Als u niet meer op uw benen kunt staan,
U kunt zich gerust laten vallen…..

Ook voor deze poëzie – lezend in ‘Acht pentekeningen van Martin van Veen’, mij onbekend tot nu toe, geloof ik mijn ogen en oren niet meer: zo herkent een mens zichzelf, kan men zwichten. En hoewel het voor mij een vraag is, of ik deze gedichten uit de hoogte even lief heb als die uit de diepte van de eerste jaren vijftig: die beweging van neer- en opgang, van een “existentialistisch” gezichtpunt naar een “mystiek” (wat Vinkenoog betreft het pad Subud, maar overigens Lou, Zen, kortom: magisch Amsterdam), is in hoge mate karakteristiek voor een belangrijk deel van de moderne Nederlandse literatuur, en het is te hopen dat de toekomst geen geïoniseerd roet voor ons eten in petto heeft……

 

Plaats een reactie