Recensies van overig werk

 


 

Nijhoff

K. F. [= Kees Fens]

De Tijd-Maasbode, 24 november 1962.

[…] Meeuwessses beschouwing1 is een voorbeeld van zorgvuldige literatuurbenadering, waarbij gewerkt wordt vanuit de tekst en naar de tekst, maar niet zonder een grote, op het onderwerp gespitste kennis van zaken. Ik zeg dit zo nadrukkelijk, omdat in de jongste aflevering van De Gids een beschouwing staat over “De artistieke opbouw van Vestdijks romans”2 waarin R.A. Cornets de Groot bewijst, elke literaire discipline te missen. Zijn uitgangspunt is nogal dwaas, hij draaft door en heen en weer, haalt veel te veel overhoop, spreekt te weinig over hetgeen in de titel staat, hetgeen allemaal te meer te betreuren is, omdat in zijn stuk enkele opmerkingen staan die van inzicht in Vestdijks werk getuigen. Waren die enkele opmerkingen nu maar literair verantwoord naar voren gebracht, desnoods op een beperkter gebied dan op het haast onoverzichtelijke veld dat de auteur voor een eerste verkenning heeft betreden, is binnengestormd, beter gezegd.


[Geen titel]

Paul de Vree

Datum en publicatie onbekend.

Een biezonder interessante tekst, voor het beter begrip vooral van de experimentele kunst is het essay “Bikini”3 van Cornets de Groot. De Groot rekent af met de kosmische metafoor. ‘Het leven is daar niet langer aan ondergeschikt. Het is zelf het “hogere” geworden, het is zijn eigen zin.’


[Geen titel]

C.J. Kelk

Datum en publicatie onbekend.

[…] In hetzelfde nummer van het altijd heel belangwekkende, ofschoon zeer ongelijkmatige periodiek4 treft in “Bikini”5 van Cornets de Groot deze opmerking: ‘Een sociologische theorie maakt aannemelijk dat de eenzaamheid van de individu naar verhouding toeneemt, naarmate zich zijn contacten met de buitenwereld (reizen, talenkennis, expansie der communicatiemiddelen) vergroten.’


Tijdschriften

K. F. [= Kees Fens]

De Tijd-Maasbode, 21 april 1965.

[…] In hetzelfde nummer […] vervolgt R.A. Cornets de Groot zijn essay-reeks “De wegen der ondergang” met een derde stuk.6 Van de vorige heb ik hier geen melding gemaakt, om de eenvoudige reden dat ik van de opzet van deze reeks, waarin de auteur op zoek is naar “kosmische metaforen” in het werk van bepaalde auteurs, nauwelijks iets begrijp. De tekst kan ik wel volgen, maar ik kan in de beschouwingen geen doelgerichtheid vinden noch een raam waarbinnen de gesignaleerde verschijnselen zin krijgen. […]


Tijdschriften

K. F. [= Kees Fens]

De Tijd-Maasbode, 3 november 1965.

[…] In het zojuist verschenen eerste nummer van de zevende jaargang van Kentering schrijft R.A. Cornets de Groot een uitvoerig enthousiast stuk7 over Liefde; heeft Van het Reve grote bezwaren tegen de vormeloosheid, voor Cornets de Groot is die juist karakteristiek voor het boek: “het is geen roman (wat is ’t dan? een vent een vent, een vorm een vorm) en het materiaal dat het levert is niet verwerkt in de zin van “artistiek gevormd”. Bewust niet, want dit materiaal moet verwerkt worden door de lezer, door jou. Aan jou is het dan ook opgedragen.”8 Nu moet elk boek door de lezer verwerkt worden, maar voor dat verwerkingsproces is juist een zekere ordening van het materiaal nodig. Aan het kleine citaatje is te zien dat C. de G. door lezing van het boek erg geïnfecteerd is. Hij schrijft dan ook zijn beschouwing helemaal in de trant van Vinkenoogs Liefde-proza. […]


Toploze Salon 1965 in vredige welstand

[Anoniem]

Datum en publicatie onbekend.

Marisprijzen stonden dit jaar niet op het spel. De Haagse Salon omvat dus alleen werk van velen die buiten en van de weinigen die boven de artistieke statusjacht staan. In zakelijk opzicht kunnen beroepskunstenaars momenteel deze gelegenheid tot exposeren blijkbaar wel missen. De enige stuntpoging is ondernomen door een outsider. Cornets de Groot heeft met schaar en lijmpot zijn omstandige hulde gebracht aan een al lichtelijk overjarig sexsymbool.9


[Geen titel]

[Anoniem]

NRC Handelsblad, 1965.

Verder vindt men in dit nummer nog een diepgaande psychologische studie van Cornets de Groot over enkele figuren uit Vestdijks roman Het genadeschot.10 (…)


[Geen titel]

Peter Berger

Het Vaderland, 1965.

(…) Dan een artikel De roos van Zen11 van R.A. Cornets de Groot, waarin deze een bijzondere verhelderende analyse geeft van Vestdijks roman Het genadeschot.
De verbinding die Cornets de Groot tussen de handeling van het schieten die in dit boek dezelfde functie vervult als het boogschieten in Zen, is een verrassende sprong die de schrijver volkomen plausibel maakt, en die aanmerkelijk bijdraagt tot de verheldering van het boek.


De stem van Simon V.

Pierre H. Dubois

Elseviers Weekblad, 1965.

In een zwak nummer van Kentering erkent R.A. Cornets de Groot dat Vinkenoogs laatste boek Liefde gestamel is, maar daarachter ziet hij toch de veeleisende waarheid waarvan de schrijver getuigen wil.12 (…)


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 2 juli 1966.

Een opstel over de poëzie van Willem Elsschot13 is er van de hand van R.A. Cornets de Groot (die ook vele pagina’s van De Gids, Merlyn en nog andere tijdschriften vult).


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 1 juli 1967.

De overigens zo serieuze essayist R.A. Cornets de Groot is van de partij met ’n stukje onder de vette kop Misverstand rond Harry Mulisch,14 waarin hij zich o.a. afvraagt hoe Mulisch’ engagement met de “beeldenstorm 1966” (!) — bedoeld is kennelijk zijn boek Bericht aan de rattenkoning – te rijmen valt met “het tentoonspreiden van uiterst verzorgde uiterlijke verzorging en het bezit van bijvoorbeeld een auto”. Ik geef toe, dat het weinig consequent is als mede-beeldenstormer géén slordige klederdrachten en géén fladderende baarddos te demonstreren en zich niet voort te bewegen op een in de gewrichten krakende witte fiets. Maar voert consequentie niet naar de duivel? Is (was) Provo geen absolute vrijheid-blijheid? Cornets de Groot moest toch weten, dat het meedoen aan publieke protestzaken meestal uit andere beweegredenen voortvloeit dan uit zucht naar strenge consequentie. Ik gun Mulisch zijn auto; en ik meen me uit de Haagse “Posthoorn” te herinneren, dat ook Cornets de Groot een keurig geklede vent is, een heer. Why not?


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 4 november 1967

Maatstaf (uitg. Bakker-Daamen, Den Haag) munt de Iaatste tijd niet uit door bijster interessante of verrassende bijdragen. Het suddert maar een beetje middelmatig voort. Het augustusnummer geeft, met commentaar van Gerrit Borgers, een onbetekenend stukje ‘vergeten’ proza van Paul van Ostaijen, alleen van belang voor echte Van Ostaijen-proevers. R. A. Cornets de Groot schaft al close- (in dit geval loos-readend) commentaar op het befaamde Willem Kloos-gedicht van Lucebert, een soort vadermoord in poëzie. Hij tovert als goochelaar héél wat uit de hoge hoed. Luister maar naar wat bij allemaal ziet in de ‘prachtige’ regel: ‘oh kloos klotsende klok met schuimende klepel’, een regel die als geheel een poëtisch-symbolische aanduiding is van het begrip… lul! Het ‘klotsende’ komt natuurlijk van Kloos’ zee-sonnet. Kloos heeft verder een klok horen luiden en weet niet waar de klepel hangt, niet als dichter, niet als criticus, niet als mens. Klepel betekent volgens Van Dale ook: tong: zijn klepel staat nooit stil. En het klok is een aanduiding van het feit dat Kloos een ‘onmogelijk drinker’ was: ‘Zowel zijn tong (pen) als zijn dronkenschap droegen tot zijn imaazje bij’, aldus Cornets de Groot. En er valt méér te genieten in dit genre, want de commentator is onuitputtelijk. Men vraagt zich alleen af, of een gedicht dat 19 bladzijden uitleg verlangt, wel aan zijn eigenlijke bedoelingen beantwoordt. Maar… als ’t niet waar is, is ’t mooi bedacht.15


Uitleiding

Jan Hein Donner

Marten Toonder, Als je begrijpt wat ik bedoel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, p. 221.

Het blijft de onvergelijkelijke verdienste van Cornets de Groot, dat hij als eerste althans geprobeerd heeft de figuur van Tom Poes wetenschappelijk open te leggen. Hij benutte hierbij zijn uitvinding, de K.M. (kosmische metafoor). Wel stuitte hij op de moeilijkheid, dat bij Tom Poes de hemellichamen in het geheel niet voorkomen en de kosmische metafoor bij gebrek aan kosmos moeilijk te bepalen viel, maar dat hij de poging waagde getuigt van grote moed en zijn falen van grote eerlijkheid.
Een later essay van zijn hand, waarin hij Tom Poes toetst aan de 12 mensentypen van Leonardo da Vinci, zoals Mevr. Leeflang geb. Baronesse de Bie, ze begreep na een gesprek met Krishnamurti, werpt veel licht op deze materie, hoewel misschien minder op Tom Poes.16


Theewater en boterletters

Kees Fens

De Tijd-Maasbode, 15 januari 1968.

Eind januari is het vijftien jaar geleden dat Nijhoff overleed. De redactie van Maatstaf kondigt in het net verschenen december-nummer aan, dat ter herdenking daarvan in het januari-nummer van het blad een artikel van R.A. Cornets de Groot zal verschijnen. Het zal het gedicht Awater behandelen en “Awater op dood spoor” heten.17 Het gedicht blijft blijkbaar uitdagen. En dat kan niet anders dan het gevolg hiervan zijn: het blijft fascineren. Waardoor de fascinatie bij dit gedicht – en bij alle goede gedichten – ontstaat, laat zich moeilijk omschrijven. De ervaring wijst uit dat ze, ook na de verstgaande analyse, blijft. Je kunt daarover wel in geheimzinnige woorden praten, waarop een ander dan in even geheimzinnige woorden kan reageren, maar dat is nutteloos. Er is een stadium hiervóór waarop een redelijke discussie mogelijk is, of althans moet zijn. Soms wordt ze onmogelijk doordat velen de geheimzinnigdoenerij meteen maar naar voren schuiven. Er is bij alle poëzie iets formuleerbaars en iets onformuleerbaars. Het onderkennen van die twee geeft de fascinatie en de uitdaging. […]


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 9 maart 1968.

R.A. Cornets de Groot, die in nr. 6 bewijst de kunst der antikritiek goed te beheersen (n.a.v. kritieken op zijn door Vestdijk zelf nogal aangevochten studie over de astrologische elementen in diens romans),18 begint in X-l een studie over Harry Mulisch.19 De Groot graaft héél diep, maar ik heb, zoals velen, moeite met zijn van-de-hak-op-de-tak-stijl en het geheimzinnig poespas waarin hij zijn openbaringen hult.


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 4 mei 1968.

R.A. Cornets de Groot, onze alomtegenwoordige kritische magiër, beclosereadt een gedicht van Jan G. Elburg20 en polemiseert tegen A. L. Söteman over Achterberg-interpretatie.21


Kritiek

P. Berger

Het Vaderland, 9 mei 1968, p. 5.

Dit keer even wat anders. Ik kan er namelijk niet onder uit om een paar wrevelige en teleurgestelde opmerkingen te maken over een kritiek die ik las in een periodiek voor Neerlandici, een blad op academisch niveau, De nieuwe taalgids. Om precies te zijn, in de tweede aflevering van de eenenzestigste jaargang. Daarin trof me de bespreking die A.L. Sötemann wijdde aan twee kort na elkaar verschenen essaybundels van de opzienbarende essayist Cornets de Groot, De chaos en de volheid en De open ruimte.22
Of eigenlijk gaat Sötemann niet zozeer op die bundels in. Hij bespreekt in feite enkele karaktertrekken van de auteur die hij uit bepaalde passages meent te kunnen afleiden. Hij treft dwaze zelfoverschatting aan, naast pseudo-deemoed, schijn-diepzinnigheid naast verwardheid. Naar de titel van Sötemann is dit gerechtvaardigd, immers hij zegt Achtergronden bij enige critici te bespreken, en de hier gesignaleerde karaktereigenschappen zullen wel tot de achtergronden van R.A. Cornets de Groot gerekend moeten worden.
Of Sötemann het daarmee zonder meer bij het rechte eind heeft, betwijfel ik toch. De essays van Cornets de Groot zijn van een zeer bijzondere aard. Ik moet toegeven dat ik ze nog niet helemaal doorgrond heb, maar die waarmee dat wel het geval is, komen mij zeer plausibel voor. Soms komt Cornets de Groot tot uitkomsten, die ik, langs een andere weg het probleem binnenkomend, ook zo heb gevonden. En, ook waar ik Cornets de Groot niet altijd onmiddellijk volg, imponeert zijn wijze van essayeren mij.
Deze getuigt namelijk van een zeer persoonlijke omgang met het werk. Zijn essays zijn een manier van leven met het werk dat hij bespreekt. Hij gaat er mee om, op een creatieve wijze eigent hij ze zich toe en zijn beschouwingen zijn vaak een tweede schepping. Maar het is zijn zelfkritiek dat hij deze creativiteit ondergeschikt maakt aan het werk dat hij bespreekt: hij zal nooit het onderwerp geweld aandoen terwille van zijn essay. Integendeel. Hij volgt het met zijn creatieve scherpzinnigheid op de voet. Bezield zoals de kunstenaar bezield was toen hij schreef, dezelfde sprongen wagend, in dezelfde geest het spoor zoekend. En soms komt hij tot overtuigende en verbluffende uitkomsten. Ik sluit het niet uit dat hij daarbij af en toe mis springt en hij zelf geeft dat ook wel eens toe. Dat hij dat doet hoort bij zijn methode. Elke interpretatie is een voorlopige, zoals elk kunstwerk voorlopig is. Zijn creatieve methode impliceert tegelijkertijd speelse onbekommerdheid en verbeten hardnekkigheid, die soms aan over-zelfverzekerheid doet denken.
Alle citaten die Sötemann daarom aanhaalt, om er schijn-diepzinnigheid of zelfverzekerdheid uit op te maken, zeggen mij helemaal niets. Met hetzelfde gemak kan ik ze aanhalen om de door mij hier geschetste geesteshouding te illustreren.
Als Cornets de Groot ergens wild is, of overmoedig, of schijn-diepzinnig, dan volgt hij de methode die vaak des kunstenaars is, en dat is óók een methode om achter de waarheid van een artistiek werk te komen. En hou me ten goede, niet de minste. Het enige waar het om gaat, is tenslotte het resultaat van de methode. De uitkomst. Maar de uitkomst, de resultaten, de gevolgtrekkingen valt Sötemann – op een discutabel punt na – niet aan. Die laat hij onbesproken. De toetsing daarvan zou niet het enige zijn dat zijn bespreking geldig zou maken. En Cornets de Groot is een geldige bespreking wel waard. Neerlandici zouden hun voordeel met hem kunnen doen.


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 3 september 1968.

R.A. Cornets de Groot — paperback met opstellen over een gedicht van resp. Gezelle, Staring, Elburg, Lucebert, Elsschot, Donker, Gorter, Nijhoff, R. Campert en C. Crul gevolgd door 4 essays over Gerrit Achterberg. De bundel is eigenaardig genoeg om een poging te wagen er later meer over te zeggen.23


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 5 oktober 1968.

Uit het essayistische deel van het blad (voor mij persoonlijk altoos het meest aantrekkelijke; met verzen kan ik niet meer goed uit de voeten en de verhalen lees ik liever als ze een half jaar later in een bundel staan) heb ik aangestreept een aardige polemiek tussen de alom bekende en tegenwoordige R.A. Cornets de Groot (de man die zoveel boetvaardigheid door zijn proza doet) en Hendrik de Vries — dichter-tekenaar-essayist en bezitter van een der merkwaardigste grafologische identiteiten die ik ooit ben tegengekomen: een handschrift dat uitdaagt tot facsimilering, hetgeen dan ook prompt in dit nummer geschied is. Cornets de Gr., zoals u zich herinnert, had in een vorig Maatstaf-nummer erg lief gedaan over de befaamde poëet A.C.W. Staring en hem geponeerd als een voorloper van de versbevrijding (uit het klassieke corset). De Vries nu wil van Staring geen kwaad gezegd hebben, maar komt (natuurlijk) opdraven met zijn paradepaardje Willem Bilderdijk, die hetzelfde ook, maar dan al eerder, had gedaan. C. de Gr. antwoordt dan weer en u moet zelf maar uitmaken wie gelijk heeft — ik voor mij schaar me graag achter De Vries, maar ik heb óók zo m’n on-calvinistisch zwak voor Bilderdijk.24


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 4 januari 1969.

R. A. Cornets de Groot, de alomtegenwoordige, volgt Paul de Wispelaere wegens diens drukke werkzaamheden op als proza-chroniqueur en legt uit, waarom hij als criticus geen systeem heeft.25


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 1 maart 1969.

R.A. Cornets de Groot treedt tweemaal op: met een opstel over Engelmans beroemde ‘Vera Janacopoulos’-gedicht — polemisch tegen Jozef Boets — dat volgens hem wel degelijk ‘het lyrisch equivalent is van muziek’, en andermaal met een serie aantekeningen over het werk van Harry Mulisch, alweer: voor mij abracadabra.26


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 5 april 1969.

En dan is er ook de alomtegenwoordige R.A. Cornets de Groot met zijn lang ‘verhalend essay’ Een wijze van lev(z)en,27 wat zweverig-zwerverig, maar wel plezierig, dat vrijmoedig door de Nederlandse literatuurgeschiedenis schuinsmarcheert (Poot, Staring, Feith), obscene woorden ‘behandelt’ en uitmondt in een sympathieke oratio pro domo, speciaal gericht tot Guus Söteman: ‘Ik richt me niet tot hen die zich laten voorstaan op hun toevallige opleiding, maar tot mensen die inzien dat het om innerlijke gaven gaat. Ik richt me tot hen die lezen niet als een plicht, maar als een plezier zien,’ enz., als ik het goed zie met ingebouwde zelfironie.


Jeroen Brouwers als bloemlezer

W.M.R. [Willem M. Roggeman]

Het Laatste Nieuws, 4 september 1969.

[…] R.A. Cornets de Groot, wellicht de beste Nederlandse essayist van het ogenblik, leverde “Een schemermens in meditatie”,28 een te kort essay over de metafoor. […]


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 14 maart 1970.

Cornets de Groot geeft enkele kurieuze voorbeelden van ‘legendarisering’ van literatuur (Met andermans veer).29 Hebt u zich wel eens afgevraagd hoe Speenhoffs beroemde melodie van de Rotterdamse schutters (van p.m. 1905) zo letterlijk terechtkwam in het bekende muziekstuk Divertissement van de Parijzenaar Jacques Ibert (ca. 1927)? Een zekere Pierre Dervaux beweert dat Ibert (evenals Speenhoff dus) de melodie op straat gevonden heeft, in het Montmartre van omstreeks 1900. Maar wat vertelt Cornets de Groot ons? Johan de Meester deelde op 18 febr. 1965 voor de Vara mee, dat hij Ibert het nummertje Speenhoff in handen had gespeeld in 1925, die er voor zijn suite dankbaar gebruik van maakte…


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 5 december 1970.

Cornets de Groot schrijft knap en sympathiek (maar als meestal voor mij onbegrijpelijk, wat sympathie in dit geval niet uitsluit) over Harry Mulisch en diens relaties tot Nietzsche.30


[Geen titel]

Anoniem

De Tijd, 19 december 1970.

Hans Warren en Jan Elburg kregen gisteren resp. de Pierre Bayle-prijs en de nieuw ingestelde Feniks-prijs van de Rotterdamse Kunststichting uitgereikt. In het kader van de bijzondere aandacht, die de kunststichting de laatste tijd besteedt aan het zo lang verwaarloosde literaire element, pasten de Bayle-kritiekprijs en de Feniksprijs die is bestemd voor een modern dichter en een bedrag van vijfduizend gulden inhoudt, geschonken door een anonieme Rotterdamse gever. (…) Rudie Cornets de Groot memoreerde dat Elburg als eerste de Jan Campertprijs kreeg en nu de Feniksprijs. Wat Elburg de opmerking ontlokte dat men de prijzen kennelijk op hem het eerst probeert. Van Elburg werd vooral zijn visie op het gedicht als levend ding genoemd en zijn beleving van de woorden waarbij hij ‘over alles dicht wat hem voor de pen komt.’ Elburg bleek bijzonder blij met de muzikale omlijsting door het ensemble Syntagma Musicum Amsterdam, dat muziek uit de dertiende tot de vijftiende eeuw speelde, die hem destijds als lid van de Vijftiger-groep al zo geboeid had.31


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 2 januari 1971.

‘Cursief’ signaleer ik een geweldig tekeer gaan van R.A. Cornets de Groot tegen zijn inmiddels hoogleraar geworden criticus Blok (…)32


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 13 maart 1971.

(…) bewondering heb ik altijd voor de kritische notities van R.A. Cornets de Groot, al snap ik er meestal geen jota van.


[Geen titel]

Anne Wadman

Leeuwarder Courant, 3 april 1971.

En dan is er, om de essayistieke maat vol te maken, nog R.A. Cornets de Groot die, dacht ik, wel eens een kritiekprijs heeft verdiend. Hij schrijft in Met andermans veren over Lucebert en diens invloed (geen plagiaat ditmaal) ondergaan van Slauerhoff33 (ik zie het verband niet allemaal zo gauw, maar De Groot ziet altijd veel meer dan jij ziet)34 en over de problematiek van het begrip plagiaat in diverse vormen en graden.


[Geen titel]

Ab Visser

Leeuwarder Courant, 29 april 1971.

R.A. Cornets de Groot, een volijverige leerling uit de close-readingschool van Merlyn (met het onderwijzerscorps Overstegen, Fens c.s.) analyseert in zijn (veel te) lange bijdrage Domesdaybook35 een gedicht van Lucebert. Hij doet mij denken aan een biologie-leraar die op zijn lessenaar een berg botjes, stukjes vlees en veren heeft uitgespreid en zegt: ‘Kijk, jongens en meisjes, dit is nu een kip’.


[Geen titel]

Ab Visser

Leeuwarder Courant, 8 juli 1972.

Heeresma heeft het hier allemaal wel gezien. Het is allemaal maar beroerd gesteld met de maatschappij, met de Kunst en met het genie Heeresma. Wat een (rot)tijd en wat een (kelère) leven. Uit zijn rechts aangedraaide boudeertoontje blijkt dat hij nu van Mulisch-adjudant, Hermans-adjudant is geworden. Met de Nederlandse literaire kritiek is het ook al niets. Truttig. Dat is het. Nou, verdemme! Alleen Cornets de Groot mààkt er nog iets van volgens Heere. Dus hoopvol op naar het artikel van Cornets de Groot in dit nummer: Domesday Book II.36 Het is weer een vervelende analyse van en een priegelige coherentie-jacht in de poëzie van Lucebert. Cornets de Groot doet mij denken aan de vacantiegidsen in Rome die iedere fries en iedere sokkel ‘uit gaan leggen’ en vergeten dat er een historisch geheel ondergaan kan worden. De close-readingtheorieën van ‘Merlijn’ hebben heel wat kwaad (als verveling kwaad is tenminste) gesticht! Nee, dan las ik met X maal meer plezier het stuk van Bouke Jagt over Anna Bijns.


[Geen titel]

Ab Visser

Leeuwarder Courant, 2 september 1972.

Als steeds moest ik mij weer met slaperige tegenzin door Domesday Book (III)37 van Cornets de Groot heenworstelen. Om weer over mijn depressie heen te raken las ik geboeid het heldere biografie-fragment van een door Nabokov getekend portret van de schrijver Gogol.


[Geen titel]

Ab Visser

Leeuwarder Courant, 27 januari 1973.

R.A. Cornets de Groot stelt in een essay38 de vraag of Piet Paaltjens een gedoemde poëet was of dat hij alleen maar studentenpoëzie schreef. Op zijn peuterige, close-readerige manier probeert hij een antwoord te geven, maar als steeds bij Cornets de Groot, zie ik door de bomen het bos niet meer.


[Geen titel]

Ab Visser

Leeuwarder Courant, 10 maart 1973.

Georges Wildemeersch analyseert een gedicht van Hugo Claus en borduurt er heel wat interessante informatie omheen. Close-reading, goed, maar heel wat minder dor dan we dit aantreffen bij b.v. een Cornets de Groot.39


jachtopziener

M. Schenkeveld & alii

Aantekeningen bij Achterbergs ‘Spel van de wilde jacht’, Amsterdam, 1973, p. 43.

In de zin der wet degene die in dienst is van de jachthouder, door deze belast met de bescherming van diens jachtbelangen; bovendien is hij bezoldigd ambtenaar van politie met als taak het bewaken van het jachtveld en het verzorgen van de wildstand. (WP) Een jachtopziener kan dus heel goed in particuliere dienst zijn, maar heeft relaties met de overheid. [noot: R.A. Cornets de Groot, Achterberg als hermetist, p. 30-31, is ten onrechte van mening dat de jachtopziener niet tot het personeel behoort.]


[Geen titel]

Anoniem

De Tijd, 26 februari 1974.

Voor steun aan schrijvers moest je vroeger altijd terecht — tenminste als je er iets over wilde weten — bij het ministerie van CRM of bijvoorbeeld bij het Fonds voor de Letteren. Deze keer krijg je de hele handel en wandel van het hoe en waarom van stipendia, toelagen en werkbeurzen voor het schrijvende deel van de natie — dat is niet erg groot; daar waren we al zeker van — opgelepeld in Propria Cures. De redactie van dat blad kwalificeert nu eens een keer definitief — en eenieder kan tegenwoordig weten hoe tijdelijk dat is — de capaciteiten van diverse auteurs in Nederland, en stelde bovendien een onderzoek in naar het inkomen van deze lieden, want — aldus de redactie van PC — er wordt veel te veel nepotisme bedreven bij de toekenning van financiële steun aan schrijvers. Zo en niet anders moet de open brief aan minister Van Doorn gelezen worden in het blad. (…)
Markante voorbeelden uit de lijst van gesteunde auteurs, die PC’s redactie opstelde: ‘Cees Buddingh’: wetenschappelijk medewerker U.v.A. Tikt dat even aan! Schnabbelt als een wilde, verkoopt lege sigarendozen, maar schrijven, ho maar. Rudy Kousbroek: vast medewerker NRC. Free-lance medewerker Vrij Nederland, NOS, Hollands Maandblad. Heeft werkende vrouw: zie ook Ethel Portnoy. Schreef één lezing. Tjonge, tjonge is me dat werken. J. Mendels: niets gepubliceerd. Vader Mendelsohn. Lizzy Sara May: Mayday, mayday. Vrouw van Oscar Timmer (ƒ40.000 per jaar. Bij de Bij natuurlijk); moeder Rogier Proper. Onbezoldigd medewerkster Haagse Post. Onderwerp: Ischa Meijer en zijn vader. Woonboot. R.A. Cornets de Groot: Verdient geld als water aan de universiteit. Schrijft onleesbaar proza (zogenaamde essays). Heeft bepaald geen recht op toelage: verdient klappen voor de broek.’


[Geen titel]

Ab Visser

Leeuwarder Courant, 19 juli 1975.

Na de fraai uitgevoerde bundel boekbesprekingen en essays Daar is het gat van de deur van Gerrit Komrij, brengt de Arbeiderspers te Amsterdam een soortgelijke bundel van J.P. Guépin op de markt, typografisch al even fraai verzorgd en geïllustreerd. Het uitgeven van dergelijke, moeilijk verkoopbare boeken, is dunkt mij een compliment waard. De bundel van Guépin is getiteld De tweede wet van Guépin en de auteur licht hem aldus toe: ‘Mijn geleerde vriend Cornets de Groot wil wel eens klagen dat ieder die hem aanvalt meteen professor wordt.40 Nu, bij mij is het precies andersom. Dus: wie ik aanval wordt geen professor? De Tweede Wet van Guépin heeft ook nu weer toegeslagen.’ Gezegd moet worden dat Guépin, lector in de vergelijkende literatuurwetenschap aan de Universiteit van Leiden, minder ironisch-briljant is dan Komrij en ook minder grillig-origineel dan Cornets de Groot. (…)
Er volgen nog een aantal artikelen over o.m. Hillenius, Rutger Kopland en Kousbroek. Wat de laatste betreft heeft Guépin kritiek op diens soms meer journalistieke dan wetenschappelijke instelling. Allemaal zeker wel de moeite waard, maar over ’t geheel bezit Guépin te weinig humor, zeker minder dan Cornets de Groot en Komrij en terecht schrijft hij dan ook als echte frik (blz. 173): ‘Een grapje op zijn tijd kan ik best waarderen…’


Willem-Elsschotnummer van Bzztôh: onmisbaar materiaal voor biografie

Adriaan van der Veen

NRC Handelsblad, 26 april 1977, p. 6.

(…) Stijl was voor Elsschot ‘de perfectionering van de huis-, tuin- en keukentaal’, aldus R. Cornets de Groot,41, ‘het vinden van de adequate vorm bij het levensgevoel van gewone mensen in de eigen tijd’. Elsschot sloot aan bij de esthetica die Forum propageerde, merkt Cornets de Groot terecht op: ‘de onwelluidende, maar welgemeende expressie, het onaanleerbare, want persoonlijke, vitaal-dynamische talent, het directe, eigenlijke, explicietzeggende woord.’ (…)


Gezelligheid troef

Peter Andriesse

Gezelligheid troef: geschiedenis van een scheiding, Peter Loeb, Amsterdam, 1977, p. 207.

-En je boek, hoe is ’t daarmee?
-Nou, ’t is klaar, hè. Volgende week lever ik ’t in en dan wordt het voor de wilde beesten gegooid. De kritisi zullen ’t gemakkelijk hebben om het af te kraken. Ik zie het al voor me: Gerrit Kromrijm in Vrij Nederland: ‘Een boek vol slap geouwehoer waar niemand enige belangstelling voor zal kunnen opbrengen’. Kees Fens zal het in De Volkskrant hebben over de teleurstellende kwaliteit, de slechte kompositie en de magere, zo niet ontbrekende intrige. En Cornets de Groot zal in Het Parool ten tweede male beweren dat ik m’n strijdbaarheid heb verloren. Ach ja, ’t zal best waar zijn allemaal, maar wat valt er eigenlijk nog te strijden? […]


Middagen van de Poëzie

R.A. Cornets de Groot over Jan Arends

[Anoniem]

De Nieuwe Gazet, datum onbekend.

Op donderdag, 19 november e.k. om 12 u. 30 heeft in de wandelfoyer van de Stadsschouwburg, Theaterplein, Antwerpen, de lezing plaats van Cornets de Groot over Jan Arends, in het kader van de Middagen van de Poëzie.
Jan Arends (1925-1974) werd door Rudy Kousbroek ‘de eenzaamste man van de wereld’ genoemd. Zelf schreef Arends dat ze hem pratend dood zwegen. Het is inderdaad moeilijk Arends ergens in onze letterkunde in te schakelen, zijn poëzie, zijn ‘mager praten met de taal’, is met geen andere te vergelijken hoewel ze slechts bestaat uit een kleine bundel Lunchpauzegedichten (1974), verschenen de dag dat Jan Arends een einde aan zijn leven maakte. Arends publiceerde naast deze poëzie ook de verhalenbundels Keefman en Ik had een strohoed en een wandelstok. R.A. Cornets de Groot heeft heel wat herinneringen aan deze dichter. Hijzelf is geboren in Batavia (Djakarta)42 in 1929, en is leraar in Rijswijk. Hij heeft verschillende essays op zijn naam staan o.m. Vestdijk op de weegschaal, De chaos en de volheid, Met de gnostische lamp. Zijn benadering van de literatuur is zeer persoonlijk, weinig academisch, maar steeds boeiend en verrassend.

Toegangsprijs: 40 fr.


Vlaamse P.E.N. promoveert het essay

Willem M. Roggeman

PEN kwartaal, 10 (1979), 36, p. 14-15.

De najaarsvergadering van het Vlaamse P.E.N.-centrum werd gekoppeld aan een discussie-namiddag over het literair essay. […]

De twee gastsprekers, speciaal voor deze discussie-namiddag uitgenodigd in het stadhuis van Blankenberge, waren de Nederlander Cornets de Groot en de Vlaming B. F. van Vlierden. Zij vertegenwoordigden toevallig enerzijds de niet-academisch geschoolde essayist en anderzijds de criticus, die wel een universitaire scholing heeft ontvangen.
Volgens Cornets de Groot doen het schoolse denken, het aanroepen van de autoriteit, de slaafse navolging van een theorie, nergens meer opgeld dan onder critici en essayisten. Schrijven, dat uiting is van een levensproces, hoort blijkbaar in de essayistiek niet thuis, nu dit genre zich meer en meer hult in het kleed van wetenschap en methode.
Men verwijt Cornets de Groot onwetenschappeljkheid en een onmethodische aanpak. Terecht, geeft hij zelf toe, met een zeker heimwee om het gebrek van een academische scholing. Men verwijt hem ook dat hij buitenliteraire middelen betrekt bij zijn tekstverklaringen, zoals de astrologie en de alchemie. “Ik heb dit verwijt nooit goed begrepen”, zegt hij, “omdat ik dacht dat Vestdijk anders geschreven zou hebben als hij van astrologie niets geweten had. Dat Mulisch zonder alchemie een ander soort werk zou hebben geschreven. Astrologie en alchemie zijn voor Vestdijk en Mulisch hulpmiddelen ter bepaling van het perspectief. Wat is er dan voor buitenliterairs aan?”43
Wat men onwetenschappelijk vindt in het werk van Cornets de Groot is de aandacht, die hij schenkt aan het persoonlijke, dat de gedaante aannam van het toeval, dat een lot bepaalt. Toevallig kwam Vestdijk in 1929 in aanraking met een vrouw, die hem de beginselen van de astrologie leerde, waardoor hij de schrijver worden kon die hij werd. Toevallig las Mulisch het jongensboek Bram Vingerling, die onzichtbaar worden kon, waardoor ook hij als schrijver beweren kon: “Ik ben afwezig”. Toevallig ging Lucebert zich interesseren voor de gnostici toen in 1948 de Dode Zee-rollen de belangstelling voor deze mensen gaande maakten. […]


[Geen titel]

Rudi van der Paardt

Over de Griekse romans van S. Vestdijk, Amsterdam 1979, p. 32-34.

Een tweetal Vestdijkspecialisten is aanzienlijk verder gegaan dan het signaleren van dit aspect van de opdracht.44 In één van zijn vroegste essays45 heeft Cornets de Groot de theorie opgeworpen dat Aktaion een allegorische roman zou zijn: in de romanfiguren van de mythische jager zouden wij Ter Braak moeten zien. Enkele jaren later kwam Oversteegen met dezelfde suggestie (“symbolische jager voor Ter Braak, die jager op het absolute”) en daar hij het artikel van CdG. niet noemt, neem ik aan dat hij op onafhankelijke wijze tot deze interpretatiemogelijkheid is gekomen. Is deze hypothese houdbaar? [p. 32]

Anders, en kansrijker,46 is de uitleg van Cornets de Groot: Aktaion en Ter Braak representeren de idee van integriteit of de geest die niet wil transigeren. Misschien kan men ook, zo waagt CdG., in Aktaions afwijzing van zijn (door Autonoë geconstrueerde) afstamming van Kadmos een parallel zien met Afscheid van domineesland. Of, zo zet ik de gedachte hier voort, in Aktaions kritiek op de pompeuze poëzie van Musaios – een symbool voor een achterhaald dichtertype – de transpositie van Ter Braaks denkbeelden, zoals die in Demasqué der schoonheid ontwikkeld waren. Dus toch… een allegorie? [p. 34]

In ‘De artistieke opbouw van Vestdijks romans’, De Gids 125 (okt. 1962, p. 219-231)47 ziet R.A. Cornets de Groot Aktaion als een uitwerking van de “kosmische metafoor”, een verbeelding van de relatie mens-heelal. De figuren Cheiron en Aktaion vormen zijns inziens een eenheid:
“Men zou hun verhouding tot elkaar en tot de apotheose kunnen karakteriseren als de strijd tussen de ‘vader’ en de ‘zoon’, een strijd die ten slotte in de (heilige) ‘geest’ wordt beslecht.” (p. 220). [p. 46/7]


[Geen titel]

Rudi van der Paardt

Narcissus en Echo: opstellen over Simon Vestdijk, Leiden 1983.

[…] Vrij recent nog heeft Rudy Cornets de Groot met verve een allegorische interpretatie48 van de roman verdedigd, waarbij Aktaion voor Ter Braak staat. Ik wil mij niet nogmaals in een discussie begeven en beperk mij nu tot de opmerking dat ik mèt Cornets de Groot geloof, dat de figuur van Ter Braak bij het voltooien van de roman Vestdijk voortdurend heeft voorgezweefd. [p. 69].

Er zijn heel wat romans die op enigerlei wijze met elkaar samenhangen, waarbij ik dan de expliciete romanreeks (Anton Wachter-cyclus, Slingeland-trilogie) buiten beschouwing laat. Let men een historisch-geografisch criterium aan dan vallen drie grotere eenheden uit het totale corpus te distilleren: de Franse, de Ierse en de Griekse romans.
Over de laatste schreef ik zelf een deeltje in de Synthese-reeks […]. Voor een bespreking van en (wat mij betreft) nuttige aanvullingen op mijn boekje verwijs ik naar de recensies van Cornets de Groot49 en Fresco.
Ook de Ierse romans zouden een dergelijke monografie verdienen, al was het alleen omdat Ierse nachten voor zo menige Vestdijkliefhebber een hoogtepunt in diens oeuvre is. Zelf zal ik zo’n deeltje niet kunnen schrijven, daarvoor sta ik te ver af van ‘Ierse kwesties’, maar ik wil wel een suggestie doen voor zo’n studie. Met zijn artikelen in de weer VK heeft P. Kralt zich opgeworpen als een man die een knap boek over Ierse nachten en De vijf roeiers zou kunnen schrijven, zeker indien hij de kanttekeningen van Cornets de Groot daarbij zou betrekken. (Her)lezing van deze op hoog peil staande discussie beveel ik in ieder geval al vast van harte aan – wij hopen op meer.50 [p. 105]


[Geen titel]

Frenk van den Berg

De Waarheid, 16 oktober 1984.

Twee wetenschappers echter, Cornets de Groot en Van de Watering, hielden daarna een tweespraak over de vraag hoe relevant het is dat Luceberts gedichten relevant zijn. ‘Ik vind het gênant,’ zei de één tegen de ander, ‘dat Lucebert in interviews altijd gedwongen wordt die gedichten te noemen waar dan zijn sociale bewogenheid uit zou blijken.’ (…)51


Jan G. Elburg geeft zijn paard de vrije teugel

Anoniem

De Tijd, 19 september 1986.

(…) Na Elburgs voordracht hield Rudy Cornets de Groot een voor zijn doen uiterst heldere en bovendien niet van humor gespeende causerie.52 Hij noemde de inmiddels zesenzestigjarige Vijftiger ‘een ridder die zijn paard de vrije teugel geeft’, en gaf een aardige exegese van Elburgs frase ‘Doosjes, een dekselse affaire’, waarbij het in elkaar passende deksel en doosje tot een heus freudiaans symbool werden. (…)


Het woord, de achterhoede en de schuilplaats van de daad

J.A. Dautzenberg

De Volkskrant, 22 juli 1988.

[…] Ik vind het een daad van rechtvaardigheid dat Heren zeventien opnieuw uitgegeven is, maar helaas is er iets mis met deze uitgave. Het nawoord is geschreven door R.A. Cornets de Groot53 en dat is eerder gekkenpraat dan een handreiking aan de lezer. Soms is het ook grammaticaal onbegrijpelijk (“die deel uitmaken van een volk, een collectiviteit, die wortels heeft in een collectiviteit, zoals geschiedenis en taal bewijzen”) en Cornets de Groot slaagt er zelfs niet altijd in Vinkenoog juist te citeren.
Erger is de typografie. Heren Zeventien is twee keer eerder uitgegeven: in 1953 afzonderlijk en in 1966 in de verzamelbundel Eerste gedichten 49/64. Voor de herdruk van 1987 is het zetsel gebruikt van de verzamelbundel (inclusief een zetfout op blz. 22) maar in een lay-out die denkelijk een nabootsing is van de oorspronkelijke uitgave (die ik niet ter beschikking heb). Ik vrees dat dat een heel slordige editie was, want soms is een bladzijde maar half gevuld, terwijl het evident is dat het gedicht (vaak zelfs zonder witregel) doorloppt naar de volgende blazijde. (In de verzamelbundel was dat meestal hersteld). Maar soms is het helemaal niet duidelijk of er bovenaan de pagina een nieuw gedicht begint of dat het gedicht van de vorige bladzijde daar verder gaat. Daar komt nog bij dat Vinkenoog twee onderscheidingen tussen strofen gebruikt: enkele of dubbele witregels. Het ligt voor de hand dat de dubbele witregels grotere eenheden van een gedicht aangeven, maar soms is de zetter (of Vinkenoog?) slordig geweest en is er anderhalve witregel. De tekst van 1966 is wat dit betreft een enkele keer gewijzigd, naar ik aanneem door VInkenoog zelf, maar in 1987 is alles weer hersteld, dat wil zeggen foutief gemaakt. Je kunt op deze manier nauwelijks meer uitmaken hoe de bundel geleed is. Cornets de Groot zegt dat de cyclus uit tien plus zeven gedichten bestaat; mijns inziens bestaa hij uit negen plus acht, waarbij het negende gedicht een schakel vormt tussen Avant en Et après (het heeft ook als enige een motto, net als de twee delen).
Dit is geen muggezifterij: dergelijke onderscheidingen zijn wezenlijk voor een interpretatie. Juist bij de experimentele poëzie is de typografie zo belangrijk omdat je daar geen of nauwelijks steun hebt aan regelmatige strofenbouw, rijm en interpunctie. En bovendien: boeken, zeker gedichten, en zeer zeker mooie gedichten, behoren met de grootste nauwkeurigheid uitgegeven te worden, óók in goedkope uitgaven.
Het is de vraag of dit alles de schuld van De Bezige Bij is. Vinkenoog lijkt me niet iemand die zich erg bekommert om zulke zaken (evenmin als om spelling: in Zolang te water staan diverse fouten). Vaak is hem gebrek aan structuur verweten en hier wordt zelfs een aanwezige structuur nodeloos verduisterd door nonchalance. […]


[Geen titel]

Eddy Schaafsma

Nieuwsblad van het Noorden, 23 maart 1990.

Wat gekunsteld maar bij vlagen mooi is het verhaal van R.H. Cornets de Groot over een hartinfarct, poëzie en Nietzsche. Met als motto Luceberts ‘dood is ik word / ik word recht weer / ik word geroofd en ben weer / echt licht’.54


Een hartinfarct van 20 procent overleefd

[Anoniem]

De Volkskrant, 28 maart 1990.

[…] Een flinke dosis ziekenhuis ook in het nieuwe nummer van Maatstaf. R.H. Cornets de Groot55 schrijft “het verhaal van een hartinfarct”, onder de titel De robot en het woord. Op 11 juni 1989 gebeurde het opeens: “ik voelde geen pijn toen ik tegen de deurpost voor mirakel lag.” De klap was niet mis: “Ik was op sterven na dood. Ik had een infarct van twintig procent. Als ik er tien jaar eerder door getroffen was, had ik het misschien niet overleefd.”
De verteller misdroeg zich in het ziekenhuis, uit woede dat hij overwonnen was. Maar Lucebert sleurde hem er doorheen. De bundel Troost de hysterische robot las hij na de eerste dagen in het ziekenhuis: “Luceberts bundel heeft zo’n diepe en vooral vreemde indruk kunnen maken, omdat het lezen ervan voor mijn gevoel vrijwel tijdgelijk verliep met de intense beleving van het infarct en zijn gevolgen.”Hij trad de wereld van Lucebert binnen: “Het lichte slapen, die blikken doos in mij: mijn hysterische robot, het infarct van 20%, mijn verzet tegen het werktuiglijke, de aanslag op mijn longen en de strijd om het woord, de bundel van Lucebert, de titel ervan, de vaste wil om niets te vergeten, om alles te onthouden – al die elementen, en misschien vergeet ik er een paar, begunstigden een sublieme ervaring die van de literaire proefondervindelijkheid – je maakt het toch allemaal maar mee, wat je leest – nauwelijks te onderscheiden is.” […]


[Geen titel]

Anoniem

Leeuwarder Courant, 30 maart 1990.

Zoveel temperamenten, zo veel manieren om een hartinfarct te ondergaan en te verwerken. De essayist R.H. Cornets de Groot doet in Maatstaf verslag van wat hem – althans de ‘ik’ in zijn verhaal De robot en het woord56 – begin juni vorig jaar in dit verband overkwam en hoe hij er op reageerde. Woede, in het begin was een van de kenmerken van zijn reactie op het infarct van 20 procent dat hem velde. In een noot geeft hij een paar medische bijzonderheden. `Een infarct van veertig procent schijnt men niet te kunnen overleven. Toch zeggen percentages niet alles. Een infarct van bij voorbeeld dertig procent kan minder schadelijk zijn dan een van vijf procent op een bijzonder vitale plek.’
‘Daar gebeurde het: tegen de deurpost viel ik in zwijm. Ik zakte in mijn blote kont ineen, merkte dat ik incontinent werd en gaf over. Ik voelde geen pijn, ik verloor niet volkomen het bewustzijn, maar ik was zwak, alleen en verlaten. En ik was woest. De hysterische robot kon, terwijl ik zweette als een otter, te keer gaan in mij.’ Het ziekenhuispersoneel keek zijn ogen uit. ‘ Ik joeg ze de stuipen op het lijf, de broeders, de zusters; ik heb de mensen hier beledigd en uitgescholden om de belediging en het schelden: ikzelf was beledigd. Een drukverband beknelde mijn lies. Hier gebeurde iets waar ik het volstrekt niet mee eens was. Vierentwintig uur moest dat verband daar blijven zitten en precies zo lang mocht ik dat been niet verleggen. En zo gebeurde het dat Haydie, een even hulpvaardig als assertief Surinaams meisje, mij in bed vond, steunend op handen en voeten, vloekend, in de slangen van het infuus verstrengeld geraakt. Haar schrik riep haar collega’s naar mijn kamer. ‘Wat een adrenaline,’ zei iemand toen ik begon te blaffen.’
Uitkomst vond hij in de dichtbundel Troost de hysterische robot van Lucebert, die hij een paar dagen na aankomst in het ziekenhuis begon te lezen. ‘Ik wist dat ik het gevecht om de werkelijkheid kon winnen en ik wilde niets liever. Ik zweefde tussen bewustzijn en slaap in de wereld van Luceberts poëzie, die mij op zoveel plaatsen raakte, dat ik andere dingen als onbelangrijk terzijde schoof, – ook de interesse in het persoonlijke geval van het doodgaan. (…) Terwijl het infarct mij proefondervindelijk uit de droom wou helpen, terwijl iedereen dacht: het is afgelopen met hem – hield iets-in-mij de dief aan, de dageraad, om hem de droom, de poëzie van Lucebert, te ontfutselen en als balsem en heul voor zich te behouden.’


Dante op rijm

Willem Kuipers

De Volkskrant 1993.

De Revisor (…) laat Piet Meeuse aan het woord in een mooi stuk57 over R. Cornets de Groot, die hem sympathiek is vanwege zijn ongebonden manier van essayeren. Soms iets te wild, maar altijd inspirerender dan een academische analyse. Het is een pleidooi van Meeuse om het lezen en kritiseren los te maken uit de rigide modellen die de universitaire neerlandistiek alom verspreidt, ten detrimentente van de bestudeerde werken, die immers niet voor de literatuurwetenschap geschreven zijn, maar voor lezers. (…)


Helena S. Burgers over de astrologie

Rudi van der Paardt

Vestdijkkroniek nr. 76, september 1996, p. 23.

Eén van de verrassingen die Hans Vissers biografie Simon Vestdijk: een schrijversleven bood, was de onthulling van de belangrijke rol die de arts/psychologe Helena S. Burgers in Vestdijks leven had gespeeld. Vestdijkkenners konden daar wel een vermoeden van hebben, want aan haar had de schrijver zijn belangrijke – door hem zelf heel hoog geschatte – roman De koperen tuin opgedragen. Maar uit Vissers boek bleek dat zich tussen mw. Burgers en de aan depressies lijdende Vestdijk in de jaren twintig een erotische relatie had ontwikkeld; bovendien dat zij hem via astrologische lessen inzicht in zijn psychische structuur had proberen te geven, zodat hij zichzelf zou kunnen genezen. Vestdijk, die overigens al een behoorlijke ‘voorkennis’ van de astrologie bezat, heeft haar lessen benut voor het schrijven van een aantal artikelen in het tijdschrift Urania, waarin hij bij alle enthousiasme over de leer zijn scepsis liet blijken ten aanzien van de wetenschappelijkheid van de astrologie. Hij deed ook horoscopisch onderzoek, dat de grondslag zou vormen voor zijn studie Astrologie en wetenschap, die hij zo’n twintig jaar later zou schrijven en in 1949 zou publiceren. Ook mw. Burgers voltooide toen een studie, maar haar monografie Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen zou pas in 1963 verschijnen.
In zijn boekje De kunst van het falen (1978) vertelt Rudy Cornets de Groot hoe hij via A. Roland Holst met mw. Burgers (een nicht van de dichter) in epistolair contact kwam.58 Hij citeert in genoemd boekje ook een fragmentje uit een brief die zij hem in 1965 had geschreven. Toen ik met Rudy Cornets vlak voor diens dood wat mogelijkheden doornam voor vulling van een Kroniek over Vestdijk en de astrologie, noemde hij meteen het plaatsen van de volledige tekst van de bewuste brief. In zijn keurig verzorgde nalatenschap, die thans berust bij het Letterkundig Museum, heb ik die kunnen terugvinden; zo ook de brief van Rudy waarop hij een antwoord is. Hier volgt de tekst van beide brieven; die van mw. Burgers staat in aangepaste spelling.59


Vooraf

H.A. Wage

Vestdijkkroniek nr. 76, september 1996, p. 62.

Rudy Cornets de Groot schreef uitvoerig over Mnemosyne in de bergen. In zijn De chaos en de volheid (Den Haag 1966) vindt men de in twee delen gesplitste beschouwingen.60 Ik ga dat werk niet overdoen, maar verwijs liever naar het eerste hoofdstuk waarin de schrijver het epos op de versvoet volgt.
Naderhand spraken we af, dat we gezamenlijk een stuk voor de Kroniek zouden maken waarin onze meningen zo helder mogelijk te voorschijn zouden komen.61 De dood heeft dit verhinderd. Hier probeer ik de negende zang te volgen en te interpreteren en zo de herinnering te staven aan een zeer goede vroend en een kenner van astrologische tekens. Dat ben ik niet. (…)


Kroniek van de Kroniek

Rudi van der Paardt

Vestdijk-jaarboek 1996, p. 179.

[…] Wat betreft de grote literaire essays van Vestdijk, zoals Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel, en de diverse bundels met essays en kritieken is de oogst niet anders dan mager te noemen. Over het Verwey-essay schreef R.A. Cornets de Groot een voortreffelijk stuk, waarin hij (maar dat had hij al in andere publicaties laten zien) de aandacht er op vestigde hoezeer deze studie van toepassing is op Vestdijks eigen poëzie, met name zijn cycli en reeksen.62 […]

Wat betreft de astrologie noem ik de Vestdijkkroniek 76 (1992), waarin Cornets de Groot postuum hulde kreeg voor zijn initiërende beschouwingen over het belang van deze discipline voor het duiden van karakters in fictioneel proza.63


[Geen titel]

Lutgarde Nachtergaele

Apollo op vrijersvoeten, Louvain-la-Neuve, 1996, p. 84, voetnoot 194.

Bij zijn analyses van bepaalde romans van Vestdijk betrekt Cornets de Groot heel dikwijls de typologie uit De toekomst der religie (in dit essay onderscheidt Vestdijk drie religieuze types, nl. de metafysische mens, de sociaal-religieuze mens en de mystiek-introspectieve mens). Voorbeelden hiervan zijn beschouwingen over Aktaion onder de sterren,64, of over Ivoren wachters of ook nog over De filosoof en de sluipmoordenaar65. Cornets de Groot meent trouwens dat De toekomst der religie Vestdijks ’testament’ is. In dit boek heeft de ‘Doornse kluizenaar’ z.i. zijn diepste wezen geopenbaard66.


Gelovige in een van God verlaten wereld

Yra van Dijk

De Volkskrant 7 januari 2000, p. 26.

[…] Niettemin staan er dingen in de bundel die zeer de moeite waard zijn. Bijvoorbeeld de reproducties van de schitterende ‘unica’: boekjes met tekeningen en gedichten die Lucebert voor vrienden maakte. Of de elegante poëzie-interpretatie van Lucebert-kenner Cornets de Groot, die laat zien hoe een op het oog ondoorgrondelijk gedicht heel inzichtelijk wordt als er het woordenboek erbij halen.67 Bovendien legt hij uit dat poëzie bedoeld is om te verontrusten, en dat de wetenschappers die poëzie bestuderen, niet moeten proberen ons weer gerust te stellen met hun interpretaties.68 […]


  1. Karel Meeuwesse, Martinus Nijhoff en de kerkelijke traditie, Den Bosch, 1962. []
  2. De artistieke opbouw van Vestdijks romans, Cornets de Groots debuutartikel in De Gids van oktober 1962. []
  3. Bikini, Randstad, nr. 5 (lente 1963). []
  4. Randstad, onder redactie van Simon Vinkenoog, Harry Mulisch, Hugo Claus en Ivo Michels, en uitgegeven door De Bezige Bij. []
  5. Zie noot 3. []
  6. “De wegen der ondergang III: Guldenboek”, Maatstaf, 12e jrg., nr. 12 (maart 1965), p. 802-811. Herzien in De open ruimte: Een heksensabbat. Het artikel handelt over de kosmische metafoor bij Vestdijk. []
  7. “Long long live love”, in: Kentering, oktober 1965. Herzien in De open ruimte: Het daghet. []
  8. In de versie in De open ruimte (zie noot 7) is de passage als volgt herschreven: “Liefde van Vinkenoog is geen roman (Wat is het dan? Een vent een vent, een vorm een vorm) en het materiaal dat het levert, is niet verwerkt in artistieke zin. De vorm die het heeft, ontstaat pas tijdens het lezen: Vinkenoogs boek doet een beroep op de zelfwerkzaamheid van de lezer. Er staan die lezer vele mogelijkheden open om de vorm van dit boek te realiseren. Hij kan bij voorbeeld op iedere willekeurige bladzijde beginnen; hij kan de dooreengegooide data – ieder stuk is gedateerd – op volgorde leggen en het zo lezen; hij kan, en dat heb ik dan ook maar gedaan, het boek van de eerste tot de laatste bladzijde doorworstelen, en uit de scherven die hij verzameld heeft, trachten zich een beeld te vormen van de persoon van de schrijver […]”. []
  9. Le phénomène impérissable B.B., fotocollage. []
  10. ‘De roos van Zen’, in Maatstaf, september 1965, herzien in De zevensprong: De zon van Zen. []
  11. Zie vorige noot. []
  12. ‘Long long live love’, in Kentering, oktober 1965, herzien in De open ruimte: Het daghet. []
  13. Idealist door gedrag, in Maatstaf, mei 1966, herzien in Labirinteek. []
  14. Misverstand rond Harry Mulisch, in Podium, jan-feb 1967. []
  15. Zie Het mirakels orakel, in Maatstaf, aug 1967, herzien in Labirinteek. []
  16. Op p. 69 van De kunst van het falen, zijn tussentijdse terugblik op zijn schrijverschap, schrijft Cornets de Groot: ‘Donner en Rodenko noemde ik als de meesters die mij weinig ruimte lieten in het begin. Maar Donner kende ik tenminste. Hoe? Waar vond de eerste ontmoeting plaats? Wanneer? Precies weet ik het niet; het moet in ’62 of ’63 zijn geweest, want hij sprak met waardering over mijn Vestdijkopstel uit De Gids (okt. ’62). In een voor- of nawoord voor één van de Ollie B. Bommelboeken noemt hij het, al deformeert hij het daar, terwille van het koddige.’ Ook andere literatoren en hun systemen, onder wie S. Dresden, Jesseroen d’Oliveira, W.F. Hermans en Gerard Reve worden in het vervolg van deze ‘uitleiding’ op Tom Poes losgelaten. Overigens verwijst Donner niet naar De artistieke opbouw van Vestdijks romans uit De Gids maar naar de introductie van de kosmische metafoor in Bikini en naar Cornets de Groots studie De chaos en de volheid naar de astrologie in Vestdijks werk en het boek Leonardo da Vinci’s psychologie der twaalf typen van mevr. H.S.E. Burgers dat hij hiervoor raadpleegde. []
  17. Verschenen in Maatstaf, jan-feb 1968. Gecorrigeerde herdruk in de bundel Labirinteek: Awater op dood spoor. []
  18. Zie Knipselbureau, in Kentering nr. 6 van nov-dec 1967, n.a.v. recensies op De chaos en de volheid door Jan Kolkhuis Tanke in De Nieuwe Linie en Carel Peeters in Het Parool. Vestdijk zelf reageerde met Schema en ideologie op het aan hem gewijde boek. []
  19. De eerste aflevering van Apokrief en kanoniek. Aantekeningen bij het werk van Harry Mulisch, in Kentering jrg. 9, nr. 1 van feb 1968. Herzien in Contraterrein als Notities bij werk van Harry Mulisch III. []
  20. Prinses onder de heksen, in Raam, maart 1968, herzien in Labirinteek. []
  21. Labirinteek – Sötemanspraat weerlegd, in Raam, april 1968. []
  22. A.L. Sötemann, Achtergronden bij enige critici. []
  23. Dat heeft Wadman over deze bundel – Labirinteek – alleen voor de Friese Koerier gedaan. []
  24. Zie Versbevrijding en het vers libre, een reactie op Hendrik de Vries, Staring, Bilderdijk en de ‘versbevrijding’, in Maatstaf, juli 1968. []
  25. Zie Het persoonlijk systeem, in De Gids, augustus 1968. []
  26. Respectievelijk Wat nou? Is Vera Janacopoulos geen muzikaal gedicht? en Apocrief en canoniek (3) Aantekeningen bij het werk van Harry Mulisch, beide in Kentering, november 1968. []
  27. Verminkt voorgepubliceerd in Komma van feb 1968, daarna als afzonderlijke bibliofiele uitgave en ten slotte herzien in Contraterrein. []
  28. Bespreking van Werk van nu 4, samengesteld door Jeroen Brouwers, Uitg. Manteau, Brussel, voorjaar 1969. Een schemermens in meditatie werd titelloos overgenomen op p. 39-46 van Intieme optiek. []
  29. Met andermans veer I. Dief van de volksmond, twaalf jaar jaar later als Met andermans veer opgenomen in Ladders in de leegte. []
  30. Met andermans veer III. De tyrannie verdrijven, als Verduistering van bronnen herzien in Ladders in de leegte. []
  31. Cornets de Groot zat in 1970 samen met C. Buddingh’, Aad Nuis, Theo Sontrop en Paul de Wispelaere in de jury van de alleen in 1970 en 1971 uitgereikte Feniksprijs. []
  32. Reading blo(c)k, in Maatstaf, november 1970, herzien in Intieme optiek, p. 19-29. []
  33. Met andermans veer V. Het antiplagiaat, in Raam, december 1970. Als Rilke, Rilke, Rilke III (toegift) herzien op p. 72-81 van Ladders in de leegte. []
  34. Dit is de laatste recensie van Wadman over Cornets de Groot; zijn plaats in de Leeuwarder Courant werd overgenomen door Ab Visser, bij wie eveneens een beweging te bespeuren is van anti- naar pro-Cornets de Groot. []
  35. Domesdaybook, in Soma, maart 1972. []
  36. Domesdaybook (II), in Soma, mei 1972. []
  37. Domesdaybook (III), in Soma, juni-juli 1972. []
  38. ‘Piet Paaltjens’, in Maatstaf, november 1972, herzien in Striptease 28/3 en 1/4. []
  39. Over Soma, nov-dec 1972. []
  40. Als gezegd in de openingszinnen van Reading blo(c)k. []
  41. Buiten het boekje, herzien in Over Greshoff en Elsschot. []
  42. Cornets de Groot werd geboren in Bandoeng. []
  43. Deze opvatting werd door Cornets de Groot een jaar eerder uitgebreid gemotiveerd in Astrologie – een extra-literair gegeven? []
  44. Namelijk van Vestdijks roman Aktaion onder de sterren aan de nagedachtenis van Menno ter Braak. []
  45. Bikini (Randstad nr. 5, lente 1963), op p. 167. []
  46. Kansrijker dan de suggestie van Oversteegen. []
  47. Herzien in Striptease, De artistieke opbouw van Vestdijks romans. []
  48. De allegorische interpretatie van ‘Aktaion onder de sterren’. Vestdijkkroniek, nr. 35 (juni 1982). []
  49. Rudy van der Paardt een betrouwbare gids, Vestdijkkroniek, nr. 26 (december 1979). []
  50. Van der Paardt werd nog in het jaar van deze bespreking op zijn wenken bediend door P. Kralt met diens Door nacht en ontijd: over de Ierse romans van S. Vestdijk, Amsterdam, 1983. Cornets de Groot had zijn aandeel in de discussie in 1981 al samengevat in het essay Hendrik Cramers verhaal in de bundel Ladders in de leegte. []
  51. Beluister de tweespraak o.l.v. Redbad Fokkema hier. []
  52. Zie Een beetje echt, lekker kunstenaarsbloed. []
  53. Zie Cornets de Groots Nawoord bij Heren zeventien en brief 54 aan Hans Dütting over deze recensie. []
  54. De robot en het woord, in Maatstaf, maart 1990, abusievelijk verschenen onder de naam van Cornets de Groots zoon. []
  55. Zie noot 48. []
  56. Zie noot 48. []
  57. Zie Piet Meeuse, Een anarchist in de letteren. []
  58. Zie het Inleidend van De kunst van het falen, p. 9-10. []
  59. Zie de brief in de oorspronkelijke spelling. []
  60. Zie Vestdijks Mnemosyne in de bergen 1 en Vestdijks Mnemosyne in de bergen 2. []
  61. ‘Dat brengt me erop dat je me ooit eens voorstelde, dat we de Mnemosyne nog eens van dichtbij moesten bekijken. Mijn eerste bijdrage aan die gedachtenwisseling is mijn idee om “het kwade geweten” als tegenhanger van “het goede geheugen” te zien: wat vind je daarvan?’ Uit Cornets de Groots laatste brief aan Wage, 31 augustus 1990. []
  62. Vestdijk en Verwey – idee, kristal, retoriek, Kentering, 11e jrg., nr. 3 (mei-juni 1970). []
  63. In het betreffende nummer van de Vestdijkkroniek wordt Cornets de Groot herdacht door Rudi van der Paardt en H.A. Wage; zie hun bijdragen eerder op deze pagina. Daarnaast bevat het nummer een eerste postume publicatie. []
  64. Zie De allegorische interpretatie van ‘Aktaion onder de sterren’ []
  65. Zie Een wilde jacht []
  66. Zie De kruik van de waterman []
  67. Zie Post uit de Herenstraat, over ‘hoop op iwosyg’. []
  68. Recensie van Licht is de wind der duisternis, verzameling essays over Lucebert onder redactie van Hans Groenewegen, Historische Uitgeverij, Rotterdam, 2000. []

Plaats een reactie