Vestdijk en Verwey – idee, kristal, retoriek

 

Bron: Kentering, 11e jrg., nr. 3 (mei-juni 1970) p. 34-37.
Over: reekspoëzie.

[p. 34]

Dat een literaire schepping uiting moest zijn van een persoonlijk gevoel is een van de beginselen die Albert Verwey zich altijd voor ogen hield. Een ander door hem gehuldigd standpunt is dat kunst uitbeelding is van de Idee, d.i. van het wezen van de werkelijkheid. Zijn probleem was beide beginselen tot elkaar te brengen en dat is een opgaaf, die ogenschijnlijk moeilijk is. “Het wezen van de werkelijkheid” lijkt immers een begrip te zijn dat – tot op zekere hoogte – het begrip “persoonlijkheid” wezensvreemd is. We zijn geneigd het wezen van de werkelijkheid als iets “klassieks” te beschouwen, als een ideaal, sober, wars van grillen – deze uitingen van het persoonlijke. Maar Verwey verstond onder “persoonlijkheid” het meest essentiële van een bepaald dichterschap, nl. de vorm waarin de Idee zich openbaart: de onveranderbare psychische structuur van de poëet, en dat is dus iets anders dan de persoonlijkheid als bron van de gril of als een voor nuances gevoelig zenuwstelsel. Als criticus moet Verwey over een onfeilbaar instinct voor het wezen van de werkelijkheid hebben beschikt om te kunnen weten, en zeker te kunnen weten, dat het boek dat hèm trof, ook door anderen als een werk moest worden gezien van een belangwekkend auteur: een persoonlijkheid. Maar wellicht heeft een Spinozistisch dienaar van de schoonheid ook geen reden om aan het bezit van zulk een instinct te twijfelen.

Men neme een impressie en ontdoet die van haar vluchtigheid: de waarneming neemt dan de gestalte aan van “idee”. Beroof vervolgens die idee van haar vergankelijkheid: reeds ontstijgt ze de aarde en straalt uit de hoogte op u neer. Neem een ongebroken reeks van zulke ideeën, bv. Verwey’s gehele poëtische oeuvre en het is duidelijk dat zich zal ontvouwen als zijn Idee, zijn levensopenbaring. Gij vermoedt in zulk uitgewogen systeem niet meer dat de leus “Kunst is Idee” van polemische oorsprong is (tegenover “Kunst is Passie”). Verwey’s individualisme keerde zich tegen dat van de tachtigers, omdat het in dieper lagen van de taal groef, dan “de” tachtigers nodig vonden. Daarom heeft zijn theorie iets “klassieks” en vertoont hij de neiging het universele als standaard te aanvaarden, discipline te eisen.
Het kon niet anders, of zijn dichterschap, zijn “individualisme” eiste de invoering van de ethische opvatting van kunst als idee; derhalve ruimden gril en nuance het veld voor het traditionele en algemeengeldige; derhalve erkende hij dat retoriek recht van bestaan had, zo ze maar gedragen werd door echt gevoel.
Op het stuk van die retoriek schijnt iedereen het met Verwey trouwens wel eens te zijn. Maar e.e.a. betekent natuurlijk wel dat Verwey’s kritiek geen instrument was dat op nuances en verfijningen afgestemd kon worden, of op de dynamiek en de onrust van een andere, niet

[p. 35]

zeer klassieke tijd, die van Ter Braak en Du Perron. Plaatst men die figuren tegenover Verwey, en men kan moeilijk anders doen, voor zover ik het zie, dan zou men zich tot de opvatting kunnen laten verleiden dat niet alleen de tijd van Verwey’s Idee, maar ook die van zijn kritische methode voorbij was. Tussen de richting Verwey en die van Ter Braak schijnt geen schakel te bestaan. Maar er is ook nog niet gezocht naar zo’n schakel, en het zou kunnen, dat we er een in Vestdijk vinden. Natuurlijk zijn er enorme verschillen tussen Vestdijk en Verwey, maar let men eerder op de overeenkomsten dan op de verschillen, dan vindt men toch ook raakpunten. Vestdijk miste natuurlijk in zijn kritische werkwijze het hulpmiddel van de Idee – moeder van ideeën – die het talent kinderen schonk, zelf niet minder vruchtbaar dan zij, opdat het dichterschap dat zijn heil zocht in continuïteit en evolutie zijn het leven openbarende functie naar behoren zou vervullen; maar integendeel erkent Vestdijk het bestaan van een talent dat zich niet voortdurend blijft ontwikkelen, maar op een gegeven moment gewoon uitgeput blijkt. Daarentegen had Vestdijk begrepen dat een impressie, van haar neiging tot opgaan in het niets ontdaan, wel Idee werd, maar ook, dat, hoe verheven die Idee mocht wezen, ze niet meer die verhevener illusie was, die ons helaas bedroog, maar zoet bedroog, en waar we dus met recht naar terug verlangen. Verwey’s leer kwam niet tegemoet aan de zeer menselijke trek van het terugverlangen naar het verloren paradijs. Een idee steeg nu eenmaal, moest ook stijgen, en zou nooit meer worden wat ze was: moment, vergankelijkheid, vervluchtiging. Als Nijhoff de voor hém doodlopende weg van Verwey had willen karakteriseren, dan had hij het niet beter kunnen doen, dan hij het deed in zijn Lied der dwaze bijen (door Vestdijk zo geïnterpreteerd, dat andere interpretaties er overbodig door zijn gemaakt). Inderdaad liet Verwey de band met de aarde nooit los, maar dit gevaar bedreigde ánderen, zoals men aan Nijhoff kan zien. Wat nu Vestdijk betreft, hij voorzag in de behoefte aan een “Idee” die wel te ontbinden zou zijn, door zijn theorie van het kristalliseringsproces, met behulp waarvan hij ieder dichterlijk talent kon typeren, ook dat van Verwey, ofschoon Vestdijk’s Isolatietheorie in de naam alleen al het tegendeel schijnt te zijn van Verwey’s alle gedichten verbindende Idee-leer. Bovendien was Vestdijks “methode” van toepassing op een aan dat van Verwey tegengesteld talent en dito poëzie: een kristallisering is ten slotte ook omkeerbaar: het kristal lost dan op.
Theoretisch gefundeerd is de opvatting niet, ze is niet eens een “theorie”, meer een “beeld”, maar het schema heeft een heuristische waarde die die van Verwey overtreft, en het kon bij bewezen bruikbaarheid nog altijd van een degelijk fundament worden voorzien, of tot een complete methode worden uitgebouwd, wat later ook gebeurde.
In Vestdijks vooroorlogse poëziekritieken in de NRC komen we de term “kristalliseringsproces”, “oplossingsproces” en zelfs een begrip “verstening” tegen bij zulke verschillende dichters als Gorter, Nijhoff, Willem de Mérode en anderen. Een paar citaten uit Muiterij tegen het etmaal II, tweede druk:

[p. 36]

“Het stromende, vloeiende, “geïnspireerde” is – dit in tegenstelling tot de gebruikelijke mening – nu eenmaal meer aan het proza eigen dan aan de poëzie, poëzie stelt vast, eens en vooral, proza kent steeds aanvullingen, is nooit exact bepaald, al bepaalt het zelf exact. Men had van Looij leren kennen als “schilder” en als ongebreideld fantast, nu ziet men hem in wat op de grens daartussen vermag uit te kristalliseren in vormen met een interne gevoelsstroming, in fantasieën met een strenge omraming“. En in een voetnoot voegt hij aan de laatste opmerking uit bovenstaand citaat toe: “In deze constatering kan men de eerste omtrekken herkennen der poëtische Isolatietheorie, later uitgewerkt in Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel.” Verder: “Bij een Van de Woestijne, een Boutens schiet (!) de bewegelijke moederloog der poëzie spoedig zo verstikkend vol met kristallen, dat vrijwel iedere interne stroming verijdeld wordt. Bij iemand als De Mérode daarentegen zijn we veeleer getuige van een oplossingsproces, en niet alleen wat het “talent”, maar ook wat de levenshouding betreft.”
Een laatste zinspeling op deze kristallisering vond ik nog op p. 71 in een opstel over Nijhoff, maar de theorie als zodanig (dwz. die van de kristallisatie – niet die van de toepassing ervan op poëzie als in Verwey en de Idee) zet Vestdijk uiteen in zijn essay Waarom is men trouw? (Essays in duodecimo, 1952), dat als schakel tussen deze citaten en de isolatietheorie wel van belang moet zijn.

Opvallender is dat Vestdijk evenals Verwey veel waardering heeft voor de retoriek, die nota bene iedere scholier leert verafschuwen. “Retoriek” zegt Verwey, “is in wezen de behandeling van het geijkte woord”. Het is dan ook die behandeling die retoriek al dan niet aanvaardbaar maakt. Voor Vestdijk is retoriek: “het collectieve element in de taal, de overgeleverde schat van zegswijzen, staande uitdrukkingen, metaforen en symbolen.” (Zuiverende kroniek) p. 91).
“Niet alleen de geijkte beeldspraak hoort ertoe, maar ook de veralgemenende en op traditionele waarden gerichte bezieling” (Muiterij II p. 97). Hij stelt daarom vast dat de retorische traditie nooit uitgestorven is, “zelfs niet te midden van het wildst woedend modernisme” een retorische toevoeging, m.i. omdat de meeste modernismen gemakkelijk aansluiten bij de opvatting van een bezielde retoriek.
Eens zou voor Paul van Ostaijen de subjectiefste beleving in de objectiefste vorm een ideaal zijn: Lucebert zou tonen hoe de dichter, deze “dief van de volksmond” (!) het algemeenst-geldige woord zo belasten kon, dat de meest veeleisende criticus er zijn handen vol aan had. Voor Vestdijk “wild woedend modernisme” komen dan ook alleen maar een paar gedichten, en lang niet alle, van Herman van den Bergh in aanmerking. Er is, volgens Vestdijk een retoriek die de persoonlijkheid ten goede kan komen: een opvatting die Verwey zou kunnen onderschrijven (Muiterij II, 148-150).
Retoriek ten slotte kan het geïsoleerde woord eigen zijn: “Hoe retorischer een woord hoe meer beladen met associaties, hoe vaker het gebruikt is, door de eeuwen heen, op de meest geëxponeerde plaatsen der

[p. 37]

poëzie, hoe meer generaties derhalve hun vervoeringen op dit woord hebben doen neerslaan, des te groter de kans, dat bij de lezer die bepaalde “aura” zal worden opgewekt, die uit het woord een wereld doet geboren worden” (Muiterij II, 53).
“Het woord is almachtig, maar het is dit eerst recht wanneer generaties denkers en onderzoekers het alreeds met hun macht hebben geladen. Wanneer Achterberg “lithosfeer” schrijft of “Einstein”, werpt hij een lasso, die hem weer eens een fiks stuk van de werkelijkheid als jachtbuit verschaft.” (Humor van een hermetist, Vandaag 6).

Forum betekende misschien een volledige breuk met de inzichten van Verwey. Maar Vestdijk bracht de standpunten iets nader tot elkaar. We mogen niet van “revolutie” spreken, van “continuïteit” evenmin, wellicht. Maar wèl, om met Chr. Huygens te spreken, van een weg die niet als een stoorloze voortzetting kan worden gezien, maar die als een reeks van verbroken evenwichten moet worden beschouwd. De auteurs van resp. De weg van het licht en van De gulden middenweg (Essays in duodecimo) kunnen er zich nauwelijks tegen verzetten.

Plaats een reactie