Te weinig wol

 

Bron: De Gids, 132e jrg., nr. 4-5 (april-mei 1969), p. 286-288.
Over: Jan Cremer, Made in USA, De Bezige Bij, Amsterdam, 1969.

[p. 286]

Jan Cremers Made in USA bestaat uit tweehonderddrieënveertig genummerde elementen, ondergebracht in 247 bladzijden. Uit dit feit alleen al moet volgen dat de stijl waarin het boek geschreven is, een jachtig karakter heeft. Cremer blijft vrijwel nergens bij stilstaan, maar sleurt zijn lezer, die van de ene verbazing nog niet bekomen is, meteen naar de volgende mee. Van rustig doorgaan met ademhalen, komt het niet, al lezende. Men láát zich ook meevoeren – niet door de overtuigingskracht van dit proza, maar door de in het vooruitzicht gestelde climax, die, waar déze paragraaf teleurstelde, bepaald in de volgende te vinden moet zijn, en indien niet, in de daarop volgende. Zo komt men – de paragraafjes zijn kort – aan het eind voor men het in de gaten heeft. Het boek heeft een slot; het had een begin, en beide worden door de verleidingstechniek van de uitgestelde climax (die ook aan het slot niet wordt bereikt), verbonden. Compositorisch rammelt er niets; als men deze paragraafjes wil gebruiken, lijkt geen betere schikking ervan mogelijk dan Jan Cremer zelf vond.* De vraag is alleen of men deze paragraafjes gebruiken wil: voor mij is driekwart ervan volstrekt overbodig. Made in USA is een boek dat veel belooft en weinig geeft. Dit weinige lijkt me niettemin een reden om in Cremers schrijverschap te geloven. Ik wil dus allerminst zeggen dat dit boek ‘peil’ heeft – dat heeft het op de meest duidelijke wijze niet -, of dat het buiten Nederland, waar Jan Cremer nu eenmaal een fenomeen is, ook maar enige kans op een positieve waardering hebben zou. Ik wil alleen maar zeggen dat Cremer peil heeft, en dat hij over de gaven beschikt een boek te maken van hoog niveau. Waarnaar het uitzien is.
Neem zo’n fragment (blz. 12):
‘De metalen Pan American straaljager sneed geruisloos op tien kilometer hoogte door de stratosfeer. Ik keek uit de patrijspoort. Diep onder me lag een spierwit wolkenveld zover ik zien kon, als een Noordpoollandschap. Een enorme grote grillige ijsvlakte met rotsen en bergen. Aan de horizon ging de zon, die wij de hele vlucht gevolgd hadden, langzaam onder. De oranje vuurbal weerkaatste haar laatste stralen op de zilveren vogel. Af en toe zaten er grote gaten in het wolkenlandschap waardoor je al flarden van de U.S.A. kon zien. De enorme sneeuwvlakten van Canada hadden we achter ons gelaten en nu vlogen we boven de grijze rotsachtige kust van Amerika: soms bedekt met vlekken maagdelijke sneeuw waar de asfaltwegen zich als zilveren linten doorheen slingerden. Het schemerde en de weinige auto’s die er reden hadden hun grote lichten aan. Af en toe lag diep onder ons een klein houten vissersdorpje met lichtjes, soms een enkel huis midden op een berg. Ik was op weg naar Amerika; Het Beloofde Land; De Nieuwe Wereld.’

Peter Berger stelt dit stuk in zijn bespreking in Het Vaderland als een opeenstapeling van clichés aan de kaak, en hij heeft waarschijnlijk gelijk. Maar evengoed dienen we in te zien dat Jan Cremer, gevoelig voor de bewegingen van deze tijd als weinig anderen, er in het geheel geen bezwaar tegen heeft die clichés te gebruiken. Het hele boek door toont hij hoe zielsverrukkend het soms kan zijn onbezielde retoriek verder te ontzielen, door haar volstrekt serieus te nemen. Dit fragment is een voorbeeld van je reinste camp, dat voor de grappen van de clichémannetjes of die van de Fabeltjeskrant niet onder hoeft te doen. Ik vind dit stukje in hoge mate functioneel. De retoriek is er niet overbelast en bewaart voor de schrijver een zekere afstand tot zijn onderwerp. Het is daarom de ideale inleiding tot deze met brallende cijfers opgedirkte reportage. Niet uit eigen aanschouwing kent Jan Cremer dit Amerika: hij ziet door de ogen van iemand die door andermans ogen ziet: zo komen de fabeltjes pas in de krant! Zo imponeerden in het verleden zeelui de thuiszitters

* De nummers 87-142 zonder ik hierbij uiteraard uit. De formele noodzaak daarvan zie ik helemaal niet meer in, ook niet van het standpunt van de beeldende kunst uit.

[p. 287]

met verhalen over wezenloos onwaarschijnlijke wezens, zo tekenden de thuiszitters die niet-aanschouwde werkelijkheden op, hiaten aanvullend met sprongen van de eigen fantasie: in dat opzicht is pop-art zo oud als de wereld. De overlevering domineert, de fantasie schiet haar te hulp, het zelf-ervaren blijft op de achtergrond en drukt zich veelal in een van de geijkte woordenschat afhankelijke vorm – in retoriek – uit. Originaliteit zoeke men niet in de stof, maar in het arrangement daarvan, in de vervorming van het origineel, dat nu eenmaal door die overlevering aan slijtage (‘zersingen’ noemen de Duitsers dat: de oorspronkelijke vorm die nooit opgetekend werd, word ‘stuk’ gezongen) onderhevig is. Dat ‘zersingen’ kan twee kanten op: het origineel wordt er beter op, of slechter. Zo neemt Jan Cremer een limerick in zijn boek op dat de Haagse dichter Joop van Heyningen een vijftien jaar geleden maakte. Het origineel is grover, barser, wreder dan wat Jan ervan bijgebleven is. Het origineel is ook iets om je, zoals Mulisch zegt, die het dan letterlijk bedoelt, er rot ver te lachen. Dat gebeurt bij Jan Cremer níet. Het ‘zersingen’ misleidt hem te vaak (maar niet altijd: de ready-mades!), en dat maakt het boek zwak – op het onleesbare af.

Toch geloof ik er niet in dat Jan Cremer niet over stijlmiddelen beschikt – hij heeft alleen te veel haast, te veel moeite met spaarzaamheid, te weinig achterdocht tegenover dat mengsel van Gevoelens, ons soms, en al te vaak, door de werkelijkheid afgedwongen. Juist in die momenten die met ‘literatuur’ zo weinig, zo helemaal niets te maken hebben, is ons vermogen ons in taal te uiten de fiool die het zuivere scheidt van het waardeloze dat bezinkt – en bezinken móet, wil men weten wat men voelt, en hoe blijvend zulk gevoelen is.
‘De moeder verliest haar zoontje’, schrijft Harry Mulisch (Voer voor psychologen, blz. 181), en schrijft een gedicht – en ieder woord is gelogen. De kinderloze dichter, allergisch voor vrouwen, schrijft een gedicht over een moeder die haar zoontje verliest – en heel het land weent van ontroering. De emoties’, zo voegt hij eraan toe, ‘verdwijnen met al hun echtheid in de afgrond, alleen het koudste mensenwerk blijft bestaan, als mammoetvlees in het ijs van Siberië’.
Maar deze dichter is een theoretisch geval. Die moeder – die beleefde iets en vond geen woorden. In een positie als die van haar bevindt Jan Cremer zich bij de dood van Gustave Asselbergs.
Blote gevoelens – te diep gemeend, en daardoor met de toon van het valse sentiment behept, in dit stuk (blz. 133):
‘Toen ik de hoorn oppakte kreeg ik opeens een benauwend gevoel in mijn keel. Alsof iemand mijn strot dichtkneep en geen adem wilde laten ontsnappen. Mijn hart klopte als een waanzinnige. Ik voelde een onheilspellende vibratie in de telefoonlijn.’ Onmachtige interpunctie, overbelaste beeldspraak, een onmogelijk na te voelen mededeling in de laatste zin, en dit allemaal in herhaling achtereen, een paar bladzijden lang. Is er een climax in de nu volgende paar woorden? ‘Op die momenten wil je dat je oog in oog met God kunt komen te staan om die een flink pak slaag te geven, Hem door elkaar te schudden en tegen Hem te schreeuwen dat ie de verkeerde heeft gepakt. En of ie wel zo vriendelijk wil wezen om gotverdomme dit direct weer ongedaan te maken.’ (blz. 135) Wat Cremer hier gewild heeft, is iets dat hij nooit eerder wou: het maken van ‘literatuur’.
Mulisch heeft mooi praten, denkt men wellicht – die verloor geen goeie vriend, en zijn dichter verloor er geen: die loog alleen een gedicht tot waarheid om – maar hoe, met deze gevoelens, indien zo’n dichter wel een zoontje verloor?
Ik kan moeilijk anders doen in antwoord hierop, dan citeren uit de voorstelling die Mulisch ons geeft van het sterven van zijn vader – één regel maar, die heel de voorstelling van Jan Cremer met één veeg uit de herinnering vaagt: ‘Op een papiertje krabbel ik: Hoofd groter – stank – ontaard areaal, en stop het in mijn zak.’ (blz. 188) Men vergelijke het ‘zevende vandaag’ uit Voer voor psychologen met paragraaf 150 van Made in USA. Men neme de verschillen in acht. Men neme eveneens de overeenkomsten in acht: de citaten van Jan Cremer, deze van Harry Mulisch, en men oordele zelf. Cremer heeft ook hier door andermans ogen gekeken – dat is, waar eigen ervaring en eigen beleving had kùnnen

[p. 288]

spreken, een kwalijk punt. Hij deed zichzelf te kort, en ons, maar bovenal de vriend, voor wie hij ‘literatuur’ had willen maken – en ter verwezenlijking van dat doel blokkeerde hij de stromingswegen van het subjectiefste. Zijn paragraaf doet ons aan als wilde hij zeggen: ‘ik ken de mens niet.’ Mulisch zègt het – dat is zijn grootheid.

Van dit soort misslagen is meer te signaleren in Cremers boek. Ik denk bij voorbeeld aan zijn propaganda voor korseletjes, jarretelgordeltjes en kousen (blz. 215), waarin hij de meisjes bezweert af te zien van het dragen van maillots en skin-tights, – een emotioneel beroep op meisjesachtig exhibitionisme dat in het geheel niet overtuigt en eerder een tegenovergesteld effect zal bewerkstelligen. Op dit punt is Johannes de Back in zijn Gelukkige paren (waarover ik bericht in Podium 2 van dit jaar) heel wat geraffineerder, minder doorzichtig, verdorvener dan Jan Cremer – is hij werkelijk een tegenstander van de neovictoriaanse panty. Maar wat is dan wèl de moeite waard in dit boek?
In Vrij Nederland (15 februari 1969) meent Rinus Ferdinandusse dat Jan Cremers ‘keiharde’ boek er een is voor mensen ‘die van Jan Cremer houden’. Er zijn redenen genoeg om op de kwalificatie ‘keihard’ het een en ander af te dingen, en argumenten te over om mensen die van Jan Cremer houden en willen blijven houden de lectuur van deze reisgids af te raden. Zelf schrijft Ferdinandusse dat ‘schrappen’ in dit boek alleen maar ten gevolge hebben zou dat er niets van overblijft. Ik ben het daar niet mee eens. Van blz. 200 af is Jan Cremer op de man af, en beheerst hij – eindelijk – de subtiele verweving van objectivering van de door de ready-made veroorzaakte subjectieve uitstroming, welke objectivering op haar beurt de volgende ready-made determineert, et cetera: waardoor een reeks ready-mades ontstaat waarvan de zinvolle schikking en onderlinge verbondenheid pas in samenhang met het horizontaal doorstromend proza duidelijk wordt (en buiten die samenhang niet!).
Toch, hoeveel dat ook al is, voel ik nog het meest voor de paragrafen 156-159, deze onmerkbaar onthutsende visie op het meisje Lily, – proza dat iets vergoedt van de gemiste kans in paragraaf 150. Proza dat Jan Cremer ervan zou kunnen overtuigen dat het niet altijd nodig is de eigen ervaring in te ruilen tegen ogen die door andermans ogen kijken.

Mijn hier uiteengezette ideeën samenvattend, wil ik nog opmerken dat ik alle begrip heb voor Cremers lak aan literatuur en kunst. Men acht trouwens alom het woord ‘kunstenaar’ een veel misbruikt woord. Ik vind niettemin en integendeel dat het woord ten onrechte wordt verguisd. Men verloor uit het oog dat het de kunst is, die de kunstenaar maakt, omdat men ervan uitging dat een kunstenaar wel eens kunst zou kunnen maken, en dat dat dan iets zou moeten zijn dat boven het lagere verheven is, in plaats van bij voorbeeld een integrerend onderdeel van de chronique scandaleuse van de auteur, zoals Ter Braak al zei. Volkomen terecht, als men het mij vraagt.

Plaats een reactie