Over: Jacq. Firmin Vogelaar, Het heeft geen naam, J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1968.
[p. 62]
Jacq. Firmin Vogelaars nieuwe boek heeft als titel Het heeft geen naam. Het bestaat uit een aantal ‘stukken’, waarvan het eerste doodernstig is. Het tweede is dat niet minder, al komt daar een eerder teruggehouden dan uitbundige, maar daarom niet minder vermakelijke humor aan te pas, gebaseerd op een zekere kwetsbaarheid voor vrouwen. Het derde is een groteske, bestaande uit twee synchroon verlopende teksten, waarna ten slotte een stuk volgt dat in het gebruik van taal- en typografische middelen minder beheerst aandoet, maar in wezen niet minder virtuoos is dan de rest. Hier vinden we verbrijzelde woorden, tussen haken geplaatste stukken wit, die Jan Molitor, een ander experimentator op het gebied van taal en typografie “nultekens” genoemd zou hebben.
Natuurlijk wordt dit soort dingen door de overalltitel van het boek gedekt:
[p. 63]
Het heeft geen naam. De verduidelijking daarvan schuilt in het dit boek als motto meegegeven citaat van Mallarmé, zonder wie de problemen, waar tal van schrijvers mee zitten, niet zouden bestaan: “Le mot n’est pas l’expression d’une chose, mais l’absence de cette chose. Le mot fait disparaître les choses et nous impose le sentiment d’un manque universel et même de son propre manque”.
Veelzeggend genoeg begint het eerste stuk (Het interieur) met de zin “Er is niets”, waarna een uitgebreide inventarisatie volgt van de inhoud van een kamer, waarbij geen licht- of schaduwplek, geen beweging aan het alziende oog van de reporter ontgaat. Hij ziet zelfs het onzienlijke: het interieur van de mond van de hoofdpersoon van dit stuk. Aangezien de hierboven genoemde problematiek hier minder cryptisch aan de dag treedt dan in andere stukken, lijkt het me het best ze aan de hand van dit verhaal (dat een crisis in een homo-erotische verhouding tussen twee mannen behandelt) althans enigszins te benaderen. Het stuk bestaat uit korte paragraafjes genummerd door de letters van het alfabet, en van elkaar verschillend door het gebruik van de traditionele schrijfwijze (met hoofdletters) voor de puur beschrijvende stukjes, en brokken zonder hoofdletters, die door een ik, de hoofdpersoon, worden gedacht (gezegd). Dat gaat zo door tot paragraaf 1, waarna in de hoofdletterdeeltjes een 2e ikzegger wordt ingevoerd, zodat de verhouding van drie zijden wordt belicht, en zelfs, omdat ook het objectieve alziende oog soms subjectief en zelfs alwetend is, van vier kanten. De hoofdfiguur is door zijn gevoelens uit zijn evenwicht geraakt, en voor een desintegratie van zijn persoonlijkheid bevreesd. Hij is erop gebrand al zijn spullen, die daardoor naast hun gebruikswaarde ook nog een symbolische waarde krijgen (niet in de zin van statussymbool, maar in die van identiteitssymbool) volkomen intact te laten, en iedere moedwillige verstoring in de eens gegeven rangschikking op zijn vriend te wreken.
Aan het eind verstoort hij echter zelf alles, verscheurt ook de niet voor niets onder het hoofdkussen bewaarde foto’s en handhaaft alleen een rotte vetplant: geschenk van zijn vriend.
Indien nu voor een schrijver het woord de macht bezit, die Mallarmé eraan toekent, dan is deze geschiedenis er ahw. de illustratie van. Voor de hoofdpersoon staan er twee mogelijkheden open: òfwel hij schept zich in extase door woorden een ruimte, waarin hij deze wereld verstuiven ziet, en ervaart zichzelf als een god, – òfwel in de dingen lost hij op en met hun vernietiging gaat ook hij teloor. Beide mogelijkheden komen in dit stuk aan de orde. Eerst de extase:
“… de motor sidderend tussen je benen, brul je zing je roep je zonder dat hij je kan verstaan zonder dat ook maar iemand kan horen wat je schreeuwt je kunt jezelf niet eens verstaan – gotverdomme ouwe pik we
[p. 64]
naderen de geluidbarriere de pijngrens de pijnboomgrens hou me nog steviger vast grijp me alleloejaaaaa we gaan vliegen vliegen ogen toe over de tegenliggers geen vuurogen wildebeesten tegemoet we gaan – harder harder – meeeee spiernaakt met ’n huid van gepantserd staal en lazerogen vloog ik over bomen klavervelden en steden, alles verschrompelde en ik zette uit, ’n hemellichaam, ja, en hij, hij, och.-”
(cursivering aangebracht).
De zelfontbinding in het hallucinante:
“’t gaat steeds sneller drajen ik word meegezogen duizelingwekkend zit niet meer lig niet meer sta sta niet wentel rond probeer me aan de lamp vast te houden de lichtkern vlakbij die alles verschroeit ik grijp me aan de peer vast weet ondertussen glashelder wat er gebeurt maar kan zelf niets doen ’n bewustzijn dat nagloeit in ’n luchtledig – midden – in ’t brandend middelpunt – de lichtbron – maar dat niets meer bij elkaar kan houden – de dingen vallen uiteen – verstuiven – … veranderen van vorm – met verlies van hun ware gedaante – de losse deeltjes verstuiven door de wind in alle richtingen waaruit ze gekomen zijn de leegte komt als een witte vloed opzetten niets niets meer op z’n plaats.-”
Ten slotte het heimwee naar de onmogelijke eenheid die alle problemen uit de wereld helpt:
“liever zou ik () iemand anders vinden die () voor mij praat () eet, slaapt, vrijt, wakker wordt met de dood int hart, denkt zelfs zodat ik daar ook van af ben, rookt, pist, verleidelijk danst, ja dat zou fijn zijn, – ik zou alleen nog maar hoeven toe te kijken hoe ik doe, en hoe ik gedaan heb misschien, overdoe, ik zou meteen van alles af zijn, en ik zou ’t toch tot in alle onderdelen kunnen volgen – als ’n filmopname – () nee spreek me niet aan, noem me niet bij m’n naam – ” (cursivering aangebracht. In de citaten is de typografische vorm van het origineel geen recht gedaan).