Willy Cornets de Groot
[p. 17]
In december 1934, toen ik 4 jaar was, werd ik ernstig ziek. Aanvankelijk dacht men aan een gewone griep, want ik had hevige aangezichtspijnen, maar na verloop van enige dagen moet het voor mijn ouders een grote schok zijn geweest ik bleek linkszijdig verlamd. “Kinderverlamming” dacht men. Het woord “polio” werd toen nog niet zo gebruikt, en er werden terstond maatregelen genomen. Er werd gedacht aan een epidemie, zodat de scholen gesloten werden in het dorp onder de rook van Rotterdam, waar ik met mijn ouders en twee zusjes woonde. Ik herinner me het uitzicht op de weilanden nog!
Mijn ouders, in 1934, allebei 30 jaar, waren ambitieus, er naar strevend in de middenklasse, die niet hun achtergrond was, hun plaats te vinden. Mijn vader, begonnen als assurantie-agent, probeerde zich, ondanks de crisisjaren, op te werken tot assurantie-makelaar. Hij vond het beste nog niet goed genoeg voor mij en deed alles om ‘t voor mij zo goed mogelijk te maken. Ik herinner mij het Zander-Instituut, waar ik enige malen per week electro-therapie kreeg. Maar wist men in 1934 hoe een spastische verlamming te behandelen als men veronderstelde dat het poliomyelitus was? In 1937 verhuisden wij naar Den Haag waar mijn vader zich met een zelfstandig assurantiebedrijf vestigde. En wij kregen er nog een zusje bij. In datzelfde jaar werd ik in Leiden geopereerd aan de achillespees van het linker been opdat ik in het vervolg beter op de hiel zou kunnen lopen. De operatie vond plaats in de Anna-kliniek onder supervisie van de beroemde Dr. Van Nee (zoals mij dat is verteld). Ik was zeven jaar en ik lag op een zaal met volwassen meisjes en
[p. 18]
vrouwen, een kinderafdeling was er kennelijk niet.
Ik weet nog, dat ik daar voor het eerst over maandverband hoorde en dat ik niet begreep wat ermee bedoeld werd. Ik lag daar twee weken, waarna ik zes weken naar huis kon met een groot gipsbeen omgegord. Mijn moeder sjouwde mij iedere zonnige dag naar het voortuintje, waar ik ten aanschouwe van de hele straat op een bank werd gelegd. Daarna weer drie weken terug om te leren lopen.
Mijn ouders bezochten mij iedere dag met hun auto, welk bezit voor die tijd vrij uitzonderlijk was; ‘t was nog steeds crisistijd. Zij brachten mij iedere dag een nieuw “leesboekje”, zodat ik na die periode, weer terug in de 1e klas heel snel en foutloos kon lezen, waarmee de basis was gelegd voor m’n passie voor boeken (literatuur).
Het moet voor mijn ouders een zeer zware tijd zijn geweest: de zorg voor mij met nog drie kinderen thuis, van wie de jongste nog een baby.
Hoe hebben zij mijn invaliditeit ervaren? Wat heeft het teweeg gebracht in ons gezin? Bestond er jalouzie bij de andere kinderen omdat ik voorrechten bad, omdat ik niet hoefde deel te nemen aan allerlei taken? Zij hebben mij, en zeker mijn moeder “naar beste weten” verzorgd en opgevoed, wellicht te weinig naar een onafhankelijk bestaan begeleid, te veel gekoesterd en te veel bescherming gegeven.
Mijn ouders werden door geen enkele instantie of medicus begeleid, hetgeen tegenwoordig niet meer zou kunnen voorkomen. Mijn moeder is in menig opzicht een goede moeder geweest, zich wegcijferend en opofferend.
Maar hebben mijn ouders ook de stadia doorgemaakt van ontkenning, niet willen aanvaarden, verdringing, een periode van schuldgevoelens door de oorzaak aan zichzelf te wijten, maar daarna toch aanvaarding en zelfs voldoening te hebben
[p. 19]
van hun grote zorgen en inspanningen.1 Ik heb van beiden nooit iets gehoord over die eerste jaren.
Er kwam oorlog. De wil tot overleven vergde groter inzet dan speciale aandacht voor hun gehandicapte kind, dat zich goed aanpaste. Met wat hulp kon ik letterlijk en figuurlijk uit de voeten. Na de oorlog was ik 14 jaar, het huwelijk van mijn ouders was slecht en in 1946 verliet mijn vader het huis, waarna hij zich weinig meer om het gezin bekommerde.
Mijn schooljaren
De lagere school heeft weinig problemen opgeleverd.
De school stond in dezelfde straat als waarin wij woonden, een typische middenklasbuurt en de leerlingen waren afkomstig uit min of meer vergelijkbare gezinnen. ‘k Had vriendinnetjes en ik speelde, zo goed en zo kwaad als het ging, mee op straat. Een van de eerste ervaringen: toen de school, in een winter wegens strenge vorst ijsvrij kreeg, zei mijn beste vriendinnetje hardop in de klas, dat dat voor mij niet nodig was, want “Willy kan toch niet schaatsen”. Ik begreep niet waarom juist zíj dat moest zeggen.
Voorts was mijn vader voorzitter van een athletiek-vereniging, mijn zusjes waren in de aspiranten-afdeling en tijdens de wedstrijden mocht ik programma’s verkopen wat ik heel leuk vond, hoewel ik dolgraag mee had willen doen met de anderen. Ook vond mijn vader het belangrijk dat zijn dochters dansles en pianoles kregen. Ik zat dan naar hun ploeteren te kijken en wenste mij in gedachte een groot pianiste. Met één hand pingelde ik dan de melodietjes, die zij met twee handen met veel moeite probeerden tot klinken te brengen. Want ik leerde mijzelf noten lezen en kon uren aan de piano zitten. Later heb ik van
[p. 20]
die notenkennis nog veel plezier beleefd: ik kon daardoor lid van een Bach-koor worden en deelnemen aan oratoria- uitvoeringen, wat ik heerlijk vond. Ik kon zingen en dat konden mijn zusjes niet!
Doch na de lagere school kwam het middelbaar onderwijs. De eerste twee jaren (1944 en 1945) werd door de oorlog nauwelijks les gegeven. Maar daarna besloot mijn vader mij op een eliteschool te plaatsen, een lyceum, welke school Andreas Burnier in Een tevreden lach als volgt omschrijft (wij bezochten dezelfde school): “De school, een lyceum in Engelse snubstijl, de stijl en het hockey waren beter dan het onderwijs”. En op die middelbare school werd alles heel anders, het werd verschrikkelijk. Mijn vader achtte het gymnasiaal onderwijs de beste keus, omdat hij oordeelde, dat ik vanwege mijn handicap niet zou trouwen en een universitaire studie zou de oplossing voor de toekomst zijn. Maar omdat de achtergronden van mijn ouders niet intellectueel waren, was het voor mij onmogelijk mij thuis te voelen in de wereld van de klassieke talen. Ik wist totaal niet waarmee ik bezig was. Na twee jaren heb ik ‘t opgegeven. Ik ben toen geplaatst op de MMS, afdeling van datzelfde gemengde Lyceum. De meisjes, en trouwens de hele school hadden een hogere klasse-achtergrond, vele kwamen uit de meer bemiddelde familie uit het voormalig Ned. Indië en ze waren heel populair. Ik werd genegeerd en volkomen buitengesloten. Omdat niemand in de pauzes met mij wilde wandelen op het schoolplein en ik me ook niet durfde aansluiten, sloot ik mij in het vrije kwartier in de toiletten op, waar de anderen mij niet zouden zien.
Gelukkig kwam er toen in de klas een stijf, lelijk en verlegen meisje, dat eveneens aan de kant stond. Met haar heb ik toen, noodgedwongen, vriendschap gesloten en ben jaren
[p. 21]
met haar bevriend gebleven. Naast haar voelde ik mij de meerdere, ik had een leuker gezicht, ik voelde mij vlotter. Ik weet, dat ik mij nog steeds zo kan gedragen.
Zodra ik in een gezelschap kom waarvan de meesten uitblinken door hun aanwezigheid, hun vlotheid van tong en hun durf, voel ik mij onzeker en zoek ik naar de achterblijvers, naast wie ik ga zitten, bij wie ik me meer gewaardeerd voel, bij wie ík uitblink.
Toen één van de vlotte meisjes mij tot vriendin verkoos voelde ik me heel belangrijk worden. In haar gezelschap betekende ik ook iets, werd ook naar mij gekeken. Dat zij iets in mij zag hield in, dat ik wellicht de moeite waard zou zijn, bedacht ik me.
En ook dit gedrag kan ik nu nog wel eens vertonen; hoe trots en voldaan ben ik, als ik op bijeenkomsten, feesten, mij kan vertonen met een vrouw (vriendin), die het middelpunt is.
Want dan sta ik naast haar, waardoor ik me heel belangrijk denk. Op die school, waar iedereen over hockey en jongens sprak, ontdekte ik de literatuur en daarbij, dat ik goed kon voorlezen. Daar blonk ik in uit en door mij op dat declameren toe te leggen, werd ik belangrijk genoeg bevonden om de school te vertegenwoordigen bij voordrachtswedstrijden en werd ik gevraagd op 4-mei herdenkingen in de aula verzets-poëzie voor te dragen, waarvoor helaas maar weinigen aandacht hadden. Ik zag, dat velen, tijdens de voordracht, huiswerk aan het maken waren. Toch voelde ik mij heel trots daar te staan, achter dat katheter met de ogen op míj gericht.
Het bleek een aanzet te zijn om toneel- en voordrachtlessen te nemen, om, waar ik geen toneelspeelster kon worden, te proberen in de toen bloeiende hoorspeelwereld voet aan de grond te krijgen.
[p. 22]
Maar toch lukte het mij niet bij de klas te horen, ik bleef een buitenstaanster en had het gevoel, dat niemand op de hele school zo eenzaam was als ik.
Ik herinner me nog, hoe blij ik was, toen ik na het eindexamen voor de laatste keer de school verliet: “gelukkig, dat is voorbij – nooit meer”.
Dat vergeten gevoel van buitengesloten zijn kwam echter heel sterk terug, toen ik in 1977 naar de Part-Time opleiding van de Sociale Academie ging. Het weinige zelfvertrouwen dat ik nog bezat, ook door het mislukken van mijn huwelijk, raakte ik wederom kwijt.
Ik voelde mij opnieuw 18 jaar, niet gezien en niet gewaardeerd. Slechts door mijn humoristische opmerkingen in de klas, bracht ik de aandacht voor mij op.
De opvoeding, die mijn ouders (mijn moeder) hun dochters meegaven was traditioneel en vanuit het patroon van mijn moeder gericht op het huwelijk en moederschap, want, zonder partner beteken je niets. Omdat mij was voorgehouden, dat ik die begeerde man wel nooit zou kunnen veroveren, dacht ik, gezien de dan niet zo glorieuze toekomst, toch maar op zoek te gaan naar die droomprins.
En al heel jong (15 jaar) ontdekte ik, dat ik wèl succes had bij de jongens. Niet op de elite school maar in een beperktere kring o.a. op de jeugdclub van de Kerk. Ik kreeg vriendjes, waardoor mijn leven thuis toch anders verliep dan op school werd verondersteld. En omdat ik zo vreselijk graag mij op school wilde waarmaken, verviel ik in opschepperijen over mijn veroveringen. Toen op zekere dag de gym-juf mij verzocht haar eens thuis te bezoeken, was ik dolgelukkig. Eindelijk had iemand van die school aandacht voor me. Helaas, de juf was snel uitgepraat. Zij verzocht mij streng
[p. 23]
op te houden niet mijn verhalen. Binnen een half uur stond ik weer op straat. Doodongelukkig was ik, verstoten en zeer gedeprimeerd.
Hierna heb ik nooit meer op school van mij doen horen.
Huwelijksjaren
Na die schooltijd volgden geen al te vrolijke jaren, die o.a. in het teken stonden van een geobsedeerd zoeken naar een levensgezel en bij iedere candidaat veronderstelde ik mij reeds verloofd, want ik wilde niet aan de kant blijven staan. Mijn moeder en ik woonden in die tijd samen. Mijn vader en zusjes waren buitenshuis en ik voelde mij bij haar heel eenzaam, evenals op de diverse kantoren waar ik mij met wisselend succes kon staande houden.
In 1954 ontmoette ik dan eindelijk de man met wie ik getrouwd ben (geweest). Hij was (en is nog) een verlegen jongen, die nauwelijks vriendinnen had gehad. In mij zag hij toen een soort “femme fatale”, omdat ik in zijn ogen iemand met levenservaring was. Hij wilde mij wel. Ik weet nu nog niet of hij die prins was op wie ik gewacht had, maar ik wilde in ieder geval een huwelijk en kinderen krijgen en géén vervelende kantoorbaantjes meer.
Ik herinner mij nog goed het triomfantelijke gevoel, dat het mij gelukt was een man veroverd te hebben, die met míj door het leven wilde.
Twintig jaren ben ik met hem getrouwd geweest. Hij is, leraar van beroep, in 1974 bij mij weggegaan met een leerlinge, die 26 jaar jonger is dan hij, na mij drie jaar met haar bedrogen te hebben, zonder dat ik er iets van vermoedde.
[p. 24]
Terugdenkend aan die twintig jaren, dan ervaar ik die als gelukkige jaren met de drie kinderen aan wie ik mij ten volle gewijd heb, hetgeen ik mijn plicht vond en wat mij ook voldoening gaf.
Meestal had ik een hulp in de huishouding, maar mijn man stond mij met bepaalde handelingen, voorzover mogelijk, bij, evenals met de verzorging van de kinderen. Hij hielp mij uitsluitend met datgene waartoe ikzelf niet in staat was. Ik vond dat hiermee de taken goed verdeeld waren.
Door steeds allerlei uitstapjes met de kinderen te organiseren, waaraan hij niet wilde deelnemen, kreeg hij de tijd en de vrijheid, zich door studie te ontwikkelen. Hij was geheel vrijgesteld van de organisatie van het gezin, ik regelde alles. Doordat hij zich ook ontwikkelde tot een schrijver van literaire essays, belandden wij in kunstenaars-kringen, hetgeen ik, gezien mijn vroegere liefde voor de letteren, wel ambieerde. Wat hij deed, zei en schreef bewonderde ik ten volle.
Ondanks dat ik de gehele leiding van het gezin had, vond ik mij niet belangrijk en verschool ik mij geheel achter zijn artistieke capaciteiten. Zijn leven was mijn leven.
Hij studeerde en schreef en omringde zich met allerlei kunstzinnige vrienden en vriendinnen, op welke laatste hij ook wel verliefd werd. En wederom voelde ik mij buitengesloten. Mijn zekerheid binnen het huishouden veranderde in onzekerheid binnen zijn vriendenkring, van wie verschillende (de meesten) in mij een gemakkelijk object zagen om hun onlustgevoelens t.a.v. de hun onwelgevallige maatschappij te projecteren.
Als ze min of meer alcoholisch in onze rommelige huiskamer verbleven, kreeg ik hun ongenoegen naar mij toegeslingerd in de vorm van scheldpartijen en beschimpingen. Mijn man is
[p. 25]
nooit voor mij opgekomen. Ik zie mij daar nog staan, vol wanhoop, ten prooi aan onbegrip dat hij hun zijde koos als hun vriend en mij liet vallen. Zij beschuldigden mij ervan een burgerlijke huisvrouw te zijn, die slechts oog had voor haar kinderen. In die omstandigheden voelde ik mij vertrapt en verguisd. Ik begreep niet waarom hij zich toch steeds met deze marginale would-be kunstenaars wilde omringen, lieden die hem bewonderden omdat hij als schrijver enig naam had verworven.
Maar ik begrijp nu, dat het bij hem voortkwam uit een behoefte zich waar te maken, bewondering te oogsten door zich populair voor te doen. Zijn Indo-Europese afkomst móét bij hem ook een soort van underdog-positie hebben teweeg gebracht.
Gedurende een aantal jaren kreeg hij erkenning als essayist en kon hij zich min of meer bewegen in literaire kringen. Maar hij is nooit geheel en al geaccepteerd. Essays schrijven doet hij nu ook niet meer.
In 1983 verscheen onder pseudoniem zijn eerste roman, waarin hij verslag doet van zijn drie jaar huwelijksbedrog en de liefde voor zijn leerlinge.2
Toen, na al die jaren, de climax volgde en hij zijn gezin verliet, viel ik in een zwart gat en voelde mij volstrekt verlaten. Zonder hem kon ik het helemaal niet aan, vreesde ik. Maar ik had de kinderen nog, van wie de oudste 17 jaar was, dus ik moest vooruit.
Er volgden zware jaren, waarin ik mijn eigen identiteit moest zien te vinden, want tot dusver was hij mijn identiteit geweest. Er kwamen processen, om geld, om voogdijproblemen, de kinderen woonden bij hem en dan weer bij mij.
Ik verviel ook weer in de valkuil van relaties met mannen, die in mij een gemakkelijk object zagen. Maar ik weet ook,
[p. 26]
dat mijn strijdlust niet voorbij was en langzamerhand krabbelde ik overeind.
Door de sociale academie ontdekte ik de vrouwenbeweging en ik meldde mij bij het Vrouwenhuis, waar ik mij een aantal jaren heb beziggehouden met de opvang van vrouwen en ik veronderstelde mij geaccepteerd. Tot ik in het Haagse Blijf van mijn Lijf-huis ben gaan werken, waar de problemen van het buitengesloten-voelen opnieuw zijn begonnen. In dat grote huis, vol bewoonsters en kinderen met zo veel medewerksters voelde ik mij niet op mijn gemak. Ik hoorde er niet bij, ook al deed ik nog zo mijn best om contacten te leggen. Ik begreep het niet, weet de situatie aan het grote leeftijdsverscbil tussen mij en de medewerksters, maar ook met de enkele ouderen kon ik geen band krijgen. Naarmate de maanden verstreken, verslechterde de sfeer sterk; ik onderging de koele, afwijzende houding van de anderen, zodat ik me steeds ongelukkiger en onzekerder ging voelen en ik naar mijn en hun opvatting steeds minder goed functioneerde.
Ten slotte, nadat zij het vertrouwen in mij hadden opgezegd, (evenals “de vrienden” van vroeger dat gedaan hadden) en zij van mij op de vergadering een agendapunt wilden maken, heb ik aangekondigd, dat ik Blijf ging verlaten.
Dit alles is in 1983 gebeurd. Ik studeerde een goed halfjaar op de IVABO en toen wij ons daar bezig hielden niet “Verschillen tussen Vrouwen”, kwam mijn invaliditeit aan de orde. Daarna is de bal gaan rollen. Wat ik totnogtoe had ervaren als lastig, maar om mee te leven, want ik had mij toch zo goed aangepast, ik wilde er toch zo graag bijhoren, bleek geheel anders te liggen. Ik hoor er niet bij. Ik behoor tot een minderheidsgroep waardoor onderdrukking het gevolg is! Dat ik als vrouw evenééns tot een minderheidsgroep behoor veroorzaakt een verdubbeling van de onderdrukking.
- Uit: Elseviers Gehandicaptengids 1981. [↩]
- Liefde, wat heet! [noot vd bezorger] [↩]