Luceberts gedicht Nazomer

 

Bron: AKT, 16e jrg., nr. 7-8 (juli-aug 1968), p. 161-164.
Over Lucebert, ‘Nazomer’, in: Lucebert, Verzamelde gedichten, Amsterdam, 2002, p. 188.
Blad met aantekeningen over 'Nazomer'.

[p. 161]

nazomer

ik heb in het gras mijn wapens gelegd
en mijn wapens gaan geuren als gras
ik heb in het gras mijn lichaam gelegd
mijn lichaam is geurig als hout bitter en zoet

dit liggen dit nietige luchtige liggen
als een gele foto liggend in het water
glimmend gekruld op de golven
of bij het bos stoffig van lichaam en schaduw

oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan
maak nog niet zwaar hun wangen hun ogen
kleiner gebrilder en grijzer

laat ook de minnaars nog liggen en stilte
zwart tussen hun zilveren oren en ach
laat de meisjes hun veertjes nog schikken en glimlachen

Lucebert
uit: “Van de afgrond en de luchtmens”

[Hieronder in kader: korte bibliografie van Lucebert]

[p. 162]

Vorm in poëzie is alles voor de betekenis ervan. Maar laat ik vooropstellen dat een gedicht, esthetisch van hoge rang en op het stuk van onvrede met onvredige zaken voor honderd procent betrouwbaar, hoger gewaardeerd moet worden, dan een van dezelfde esthetische kwaliteit, dat met betrekking tot die onvrede van de prins geen kwaad weet. Mijns inziens bestaat die laatste soort poëzie niet. Wel geloof ik dat onwijsheid en onvolwassenheid bij een dichter gebreken zijn die zich in zijn werk onmiddellijk wreken. Er ontbreekt iets: het is onvolgroeid.
Vorm is alles. Maar het is de gezindheid van de dichter waardoor zijn technische vaardigheid als zingevend element te waarderen valt. Mijn overtuiging is niet dat ethiek buiten beschouwing moet worden gelaten in poëzie; mijn overtuiging is dat die ethiek pas zin krijgt door de esthetische kwaliteiten van die poëzie. Mijn overtuiging is dat een gedicht dat esthetisch volkomen aanvaardbaar is, op ethische gronden niet af te wijzen valt, en niet omdat ik, als Gerard Diels, esthetica en ethiek vereenzelvig, maar omdat die twee begrippen samen een eenheid vormen, waarzonder een dichter zijn maatschappelijke rijpheid niet tot uitdrukking kan brengen. Ik houd hier geen pleidooi voor het engagement. Voor mij staat vast dat engagement een al te zeer onderschatte bedreiging vormt voor de vrije ontplooiing van de verbeelding. Het enige dat men van dichters zou moeten kunnen eisen, is menselijke volgroeidheid. Maar die valt helaas niet te eisen. Die heeft men, of die heeft men niet, en is het eerste het geval, dan is het duidelijk dat zo’n dichter nooit onmaatschappelijk kan zijn. Engagement staat niet als eis voorop, maar is van sociale volwaardigheid het meest argeloze gevolg.
Bekijk het gedicht Nazomer uit Luceberts bundel Van de afgrond en de luchtmens. Het klinkt pacifistisch genoeg om de term engagement weer eens te hanteren, en daardoor geïmponeerd, vrede te hebben met de inhoud, nog afgezien van de vorm waarin het geheel gegoten is. Wie kan er trouwens bezwaar hebben tegen de chiastische opstelling van de woorden gras en wapens in de eerste twee regels?
Wie is er niet verrast door de ontdekking dat eendere opstelling van de woorden gras en lichaam in de volgende twee regels opzettelijk wordt getorpedeerd, zodat in het laatste vers het ritme zich worstelend en versneld bevrijdt uit de heerschappij die het tweede vers erop uitoefent? De klassieke rust en eenvoud in de eerste drie regels – waar blijven ze in het vierde vers nà het partikel “als”? Daar breekt de chaos los, wordt het gedicht “modern” – middelpuntzoekend, labyrintisch; worden woorden en begrippen overbelast. Met “mijn lichaam” is iets aan de hand – zonder op te houden een menselijk lichaam te zijn, krijgt het een plantaardig karakter – bitterhout, zoethout -, wordt “ik” een hybride, bitter om het verlies aan bewegingsvrijheid, zoet om de winst aan rust. Extreme belevenissen vervullen “mij”, bitterzoet. Maar vrede vergt ook zelfopoffering, en wie het zoet wil, slikt het bitter door.
Wie niet al te zeer onder de modieuze indruk is gekomen, die het woord engagement schijnt te moeten opwekken, zal willen weten wat Lucebert met het woord “gras” voorheeft. Waarom niet: “Ik heb in het riet mijn wapens gelegd” of: “Ik heb in het hooi mijn wapens gelegd”? Dat laatste, de nazomer in aanmerking genomen, is toch stukken beter dan dat gras?
Hoe dat zij, de volgende strofe vloeit in ieder geval logisch voort uit de laatste twee verzen van de voorafgaande, niet logisch in filosofische zin, maar formeel-logisch. Een kind begrijpt dat het woord liggen door gelegd gedetermineerd is, en dat “dit nietige luchtige liggen” gedetermineerd is door de woorden “dit liggen” die eraan voorafgaan. De twee daarop volgende verzen bevatten eveneens woorden die door het voorafgaande zijn gedetermineerd:
glimmend door foto
water door luchtige
liggend door liggen
golven door water en door gekruld.

Naar de inhoud bevat deze strofe een vergelijking die herinneringen opwekt aan de raad van een zenmonnik, die gezegd heeft, dat men zich dient te gedragen als het in de bergstroom gevallen blad, dat zich door het water dragen laat, zonder weerstand te bieden, waardoor het niet tegen de rotsen te pletter loopt, hoe dicht het ze ook nadert. Zo staan de eerste drie verzen van de tweede strofe ook “ideologisch” in nauw verband met de in de eerste strofe verbeelde ontwapening.
Het laatste vers van deze strofe is, evenals het laatste vers uit de vorige, enigmatisch samengesteld.

schema

Het schema wijst zelf de weg, maar ik wil er nog wel iets van zeggen. Tegenover de zengedachte in de voorafgaande verzen, herkennen we hier oerchristelijke:

[p. 163]

“Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren: van lichaam”: de mens is vergankelijk. Ik ga heen gelijk een schaduw (Ps. 23): ook schaduw dat in het gedicht op een plaats staat waar men “geest” verwacht, is dus een beeld voor de vergankelijkheid, waarmee tot uitdrukking gebracht kan zijn, dat de geest eens uitgeblust kan worden, zoals de zenboedist ook gelooft. bij dit alles Van Dale, die bij stof vermeldt: “als een ellendige omgeving of ligplaats”, en voorbeelden spreekt van: “in het stof bijten; iemand uit het stof verheffen”.
verheffen. Daar heb je die beweging weer van rijzen en dalen, die in de gedichten van Lucebert, zo opvallend vaak voorkomen, van een van zijn bundels, Van de afgrond en de luchtmens met name, de naam haalde!
In de heraldiek heet het benedenste derde van een schild de “schildvoet”. Op het wapenschild van de stad Monnikendam een monnik staan op een strook die precies de oppervlakte van een schildvoet beslaat. Nu luidt de benaming voor afbeelding van wezenlijke grond aan de “grasgrond”. Het verband tussen “gras” en “wapens” in de eerste regels wordt nu opeens een stuk duidelijker. Want niet alleen een pacifist is hier aan het woord – niet alleen een geëngageerd dichter, want tegelijkertijd rijst ons het beeld voor ogen van een op het wapenschild afgebeelde ridder, met zijn voeten stevig op het gras, die opeens tot leven komt, zijn wapens in het gras legt en er zelf een rustplaats vindt. Zo rijst ons ook het beeld voor ogen van een schildboortige die afziet van zijn recht, of voorrecht, een wapenschild te mogen voeren. Die neerdaalt uit zijn hoge staat en aards wil zijn met de aardsen: nietig en luchtig – of stoffig. Weg dus met het zoveel betere hooi. Want gras is hier het enig juiste woord.
Voor al deze mededelingen en suggesties had Lucebert behoefte aan vier verzen per strofe. Maar het is ons niet ontgaan, dat zijn maniëristische pointenzucht in de staart van het laatste vers verborgen zat. In de eerste strofe krijgen we een onverwachte wending van het metrum en de woordkeus in het laatste vers van de volgende strofe treft een onvoorzien woord in plaats van het verwachte. Pointilleus in deze mate hoeft

[p. 164]

de dichter, nadat hij zijn gedachten zo geraffineerd verborgen en uitgedrukt heeft, niet meer te zijn, en we zien dan ook dat in de laatste twee strofen een vierde regel ontbreekt. Dat niet alleen! Want we zien ook dat nà de eerste twee strofen, die elkaar niet weinig ondersteunen, zowel in materieel als in formeel opzicht, een wending volgt in het gedicht, alsof we te doen zouden hebben met een heus sonnet!
Adem, – is dit woord door al het voorafgaande gedetermineerd? Wie het nog weet van de schildgeboortige, denkt aan “adel”, niet aan adem. Maar kan het niet zijn, dat Lucebert hier weer een van zijn lettristische grappen heeft toegepast en dat hij de l van adel door de in het alfabet op die letter volgende m vervangen heeft? Maar het gedicht heet ook nazomer, en nazomer is een periode van stabiel weer; geen zomer meer maar toch ook lang nog geen herfst. Niets rijpt er meer, maar niets ook gaat er al ten onder.
Rust – alom, en bewegingloosheid: nog heeft op deze wereld de entropie geen vat, integendeel, dit is de wereld die Faust zich droomde: één van eeuwige jeugd en gezondheid en kracht. Ja, deze wereld is die van de jeugd zelf, iets van een zeldzame noblesse en dat al te spoedig weer voorbij zal zijn, en niet meer te herstellen, en daarom: oh grote adem laat de stenen nog niet opstaan, waarbij “stenen” tevens staat voor gras en hout, en de mensen en hybriden, die immers liggen. Stenen doet ons door het later volgende “ogen” trouwens ook nog denken aan dobbelstenen (waarop sommige raspokeraars blazen om het geluk te bezweren).
Een folkloristische naam voor deze periode van mooi weer in de laatste dagen van september en de eerste van oktober is de Sintmichielszomer. En wie zou die grote adem anders kunnen zijn dan Michaël, de engel die Lucifer uit den hoge verstiet, in het gras deed bijten, of in het stof, door wiens toedoen de onsterfelijkheid voorgoed ongedaan werd gemaakt?
Maar in de volgende strofen wordt de entropie bezworen: nog liggen de minnaars, met de stilte zwart tussen hun zilveren oren (“laat ze liggen” en “laat de stilte zwart” en “laat de stilte tussen hun oren”). Maar het is een bezwering zonder succes. Want de grote adem jaagt het leven voort: de eindeloze kringloop op leven en dood laat zich niet bidden. De twee laatste strofen laten zien, dat het in de twee eerste opgeroepen paradijs voorbij is. Formeel beschouwd zou men van dit gedicht kunnen zeggen dat ook Lucebert misschien een sonnet heeft uitgevonden, dat beter in onze tijd past, dan het door hem in Apocrief gehoonde:
Ik, Mij, Ik, Mij/Mij, Ik, Mij, Ik/Ik, Ik, Mijn/Mijn, Mijn, Ik.

Plaats een reactie