Hoofdstuk XIV

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 87-92.

[p. 87]

Naar haar leer van de tuimel der verleden werkelijkheden was ik heel nieuwsgierig. Wie zou willen beweren dat zij niet ijdel, plagerig of koket was, al kwamen daar dan geen opzichtige halssnoeren bij kijken, zoals bij Julie? Zij zou even goed een danseres kunnen zijn, lenig als een turnster en vrouwelijk daarbij; even goed een kwelling, een meisje dat heel voorzichtig (niet) belooft haar beloften te houden. Maar dat was toen ze de leeftijd bereikte die Julie in ’43 had, toch anders.
Tegenover mij en een paar vriendinnen buitengewoon openhartig, hield ze anderen stug op een afstand. Ze koesterde een geheim toen – mij, en vaak genoeg deed ze dit op mijn atelier. Julie koesterde Edward niet in het geheim al verving ze hem soms of noodgedwongen door mij. Ik kon, als ze danste, haar bewegingen voorzien, maar kwam dat niet omdat ik wist dat ook zij mijn wensen voorzag, vooral de diepste? Wat is het dat vrouwen ertoe brengt ons op te zwepen, om op het kritieke moment aan de noodrem te trekken onder het platonisch fluisteren van de naam van de geliefde? Wat de huidige Narda betreft, deze, die niets meer geheim hoeft te houden: in koortsdromen moet ik dierbare vrienden het pistool ontnemen, hen bezwerend niet tot daden over te gaan, die ik zou moeten berouwen. Welke natuurwet maakt een driehoeksverhouding mogelijk?
‘Rits even mijn jurk open, wil je?’ – ze keerde me haar rug toe en keek me over de schouder aan, met van die half gesluierde ogen.
‘Kunnen we geen toast bestellen met feta en van die jam van rozebladeren?’ Intussen inspecteerde ze de koelkast.
‘Bel maar op en doe iets aan, want ik ga in bad,’ zei ik.

Aan Carla dacht ik. ‘Carla,’ fluisterde ik, ‘lijkt ze op jou, deze Narda?’
En Carla kijkt me aan, met ogen die door me heen zien, en zegt, dat ik zo makkelijk te verleiden ben door uiterlijke,

[p. 88]

oppervlakkige symbolen – billen, tieten, benen, lippen, heupen, een middel: de 10.000 erogene zones van een droom, een verhaal. Zodat zij – Carla – in Narda’s ogen vrijmoedig leek door gebrek aan raffinement, en ongevaarlijk door dat tikkeltje teveel aan ingetogenheid – en dat het immers de sfeer was, en níet het uiterlijke, die Narda aan haar verbinden kon: die sfeer van de verduistering ginds, en die van al te lange schemeruren, hier in Holland, die het denken zo vloeiend maakten, en zo grillig. ‘Wat paste beter bij die openhartige dromerijen van jou, dan deze nachtelijkheid onder het noorderlicht van onze inspiratie, Leo?’ vroeg ze.

De dagen na haar actie tegen Julies portret ontweek ik het licht van Carla’s bedwelmende oogopslag: ze moest niet denken dat alles maar kon.
Maar in het midden van de week, op het middernachtelijk uur, het prilste uur van haar verjaardag, brak ze bij me in de garage in.
‘Ik ben zestien, vandaag,’ zei ze. ‘Een jaar geleden werd je vader opgepakt. Ik kom je troosten – even maar, en stiekem.’
Ik pakte haar hoofd in mijn handen en toen sloeg ze die ogen op – sterren, o, een oogwenk maar. Ik streelde haar krulletjes, zoenend, likkend, bijtend. Haar nagels trokken strepen in mijn huid, maar zachtjes, zachtjes.
‘Feliciteer je me niet?’ vroeg ze.
‘Ja, zei ik, ‘o, ja!’
‘Gauw dan, Romeo,’ zei ze, terwijl ze zich achterover op bed liet vallen, ‘want ik moet zo weer weg.’ Maar, o god, nee – daar had ik helemaal geen zin in. Er zijn grenzen aan de gelatenheid, zelfs aan die bovenmenselijke van mij. Ik maakte aanstalten om in te grijpen.
‘Niet doen,’ zei ze met een wilde beweging van haar bekken. Maar ik had het al gevoeld, en dat was beslist dat grappige krulhaar niet, maar de zwelling van een maandverband. Haar menstruatie bracht haar hier!
‘Ik voel me opgeblazen en niet erg aantrekkelijk, o, ik had niet moeten komen.’
‘Maar juist daarom kwam je wel,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze een beetje verlegen. ‘My heart belongs to you, dear.’

[p. 89]

Zwaar en loom steunde ze haar hoofd op mijn schouder. Ik prees haar menstruatie. Die nacht, maar toen was ze allang vertrokken, droomde ik dat ze Julie had verdreven door zich met Juliet te vereenzelvigen. That much is in a name…

Het leek wel of iedereen en alles veranderde in die laatste maanden van ’43. Batavia was Batavia niet meer, al was het ook lang nog geen Djakarta.
Bahar, een volgeling van Soekarno. Soekarno, een bondgenoot van Japan. Maar baboe Mina dan? Ik had gezien hoe ze vernederd werd, en hoe ze mij bescherming bood. Maar tal van Indonesiërs werden vernederd. Ook Bahar. Ook Soekarno. Die vocht voor zijn land, zijn vlag, zijn volkslied. Maar zijn land bleef een wingewest, en geen vlag, geen volkslied woei er over uit. De Jappen verboden dit, tot verdriet der nationalisten, tot leedvermaak der onderdrukten. Er waren rare tegensprakigheden: welke vijand was Japan voor de nationalisten, welke bondgenoot voor de rechtelozen? Wie zou niet in verwarring raken door deze willekeur?
Moeljono niet.
Ik trof hem aan op de bank bij de fontein in het Park.
‘Hallo,’ zei hij vrolijk.
Hem vertelde ik het verhaal van Bahar en baboe Mina. Wat vond hij daar nou van? Dit was toch bezopen?
‘Maar wat verwacht je dan, Leo?’ vroeg hij voorzichtig. ‘De mensen moeten in de eerste plaats in leven zien te blijven, en als ze zich gedragen zoals ze zich altijd al gedroegen, wat is er dan tegen of ze de ene overheerser dienen, of de andere?’
Ik had altijd in termen van vriend en vijand gedacht. Ik was solidair met de Indonesiërs, ik verwachtte solidariteit terug. Het gezichtspunt dat Moeljono me aanreikte, kwam als oplossing eenvoudig niet bij me op.
‘Precies,’ zei hij. ‘Voor een nieuw gezichtspunt moet je ruimte maken. Eerst moet het oude worden weggewist. Mina heeft niets nieuws gedaan, geloof dat maar. Een Jap of een belanda, dat is haar om het even. Bahar is in jouw ogen een verrader. Maar in de onze is baboe Mina dat, toen ze jouw partij trok, al is dat, gezien haar eigen positie,

[p. 90]

begrijpelijk genoeg. Ik pleit haar vrij. Maar Bahar is een volgeling van Soekarno: heeft Soekarno niet van begin af aan aangedrongen op samenwerking met Japan? Bahar trof een ridderlijke Jap, gelukkig voor je moeder, en pech voor hem – al vind ik dat hij rechtvaardig gestraft is voor zijn dubbelspel. Maar Soekarno…’
‘0, Soekarno!’ riep ik giftig.
Hij pakte me hardhandig bij een arm en riep: ‘Hoho, ik weet preciés wat jij zeggen wilt. Ik weet uit zes jaar Leidse ervaring ongeveer hoe Nederlanders denken. Maar jij – jij loopt hier ook al een tijdje rond. Wat weet jij nou precies van het denken van een Indonesiër, een Javaan?’
En feilloos wist hij in een boeiend debat alle zwakke plekken in mijn denken op te sporen en terug te voeren naar een of ander vooroordeel van het Potgieteriaanse vooruitgangsdenken. Hij wist me, ondanks mijn tegenstribbelingen, werkelijk duidelijk te maken, dat het leven in de dessa nogal geschiedenisloos was georganiseerd, dat het wajangspel eigenlijk alle geschiedenis verving, dat dat een nogal tijdloze geschiedenis was, voor verandering nauwelijks vatbaar, maar uiterst inspirerend in tijden van berusting èn in dagen van revolutie.
‘Jij denkt dat deze verhalen niet leven, dat die gevoelens niet bestaan. Maar dat komt omdat ze in het Westen niet mógen bestaan, – behalve in de poppenkast. Ze hebben jou daarom maar alvast geleerd, dat ze zonder enige betekenis zijn, zodat je het niet geloven zult, als je ziet dat het géén poppenkast is, en al hun gedoe wel.’
Ik keek vreemd op, niet omdat hij zich zo kinderlijk en in herhalingen en tegenstellingen uitdrukte – ik was dat gewend van deze didacticus – maar omdat ik geen zin had te geloven dat deze plattelandsfilosofie ooit vruchtbaar kon zijn.
Hij zei: ‘Weet je, voor ons bestaat geschiedenis niet. We hebben geen jaartallen of feiten. Niet wat er gebeurt of gebeurd is, is voor ons van belang. Voor ons telt voorlopig alleen wat we denken dat er gebeurt.’
‘Maar dat is toch al te kinderlijk?’ riep ik uit.
‘Kinderlijk? Voor jou is geschiedenis leuk. Die d’Artagnan, die musketiers. Voor overwinnaars is geschiedenis altijd leuk. Zij schrijven geschiedenis, omdat ze rechten

[p. 91]

hebben. Wij hebben dat niet. Wij zijn geschiedenis. Geschiedenis in actie. Wij zullen onze rechten veroveren.’
En toen vertelde hij in een soort van gelijkenis het verhaal van Soekarno, voor wie hij een oprechte bewondering had. Dat Soekarno altijd van Indonesië sprak als van Iboe – moeder. Dat de wereld, Holland, hem van zijn Iboe gescheiden hield, naar wie hij toch verlangde als een zuigeling naar de tiet. Maar, vroeg hij, als Indonesië de moeder is, en Holland de wereld, wie moest er dan de vader zijn, of, plaatsvervangend, de grote broer?
Dan kon het toch niet anders, of Japan was dat?
De samenwerking met Japan is dan ook geen landverraad. (Dat heb jij al die tijd willen zeggen, Leo!) Het is een lot. De zoon, de kleine broer zal tegen zijn opvoeder niet opstaan ’tot het moment dat hij wel ongehoorzaam worden móet’, voegde hij er op raadselachtige toon aan toe.
Ik zweeg. Ik wist dat hij zich nader zou verklaren.
‘Heb je op het kazerneplein de Indonesische soldaten gezien?’ vroeg hij.
Ik barstte in hoongelach uit.
‘Die kaalgeschoren jongens in die dwaze Jappenpakken en met die namaakgeweren van wit hout? Voel je dan niet dat dit ook een vernedering is, een zoveelste vernedering? Zo speelde ik soldaatje, vroeger, zo spelen jongens van tien, elf jaar. Dit is toch belachelijk?’
‘Luister goed,’ zei hij – streng een beetje. ‘Dit is het werk van Soekarno. Het is het begin van een leger, een Indonesisch leger. Anwar heeft er dienst genomen, honderden, duizenden jongens. Ze dragen hun overtuiging uit over heel het land, al zullen ze zeker mensen tegenkomen die zich pas laten overtuigen wanneer er bloed vloeit. Zorg ervoor dat jij niet een van hen bent, straks, Leo!’
Hij stond op en keek me aan, als vroeger: met vriendschap en iets aardigs in zijn ogen.
‘En word niet boos om de dingen die ik je verteld heb, want sympathie voor jou gaf me de woorden in.’
Ik kreeg een hand en wist dat de Hollanders er een tegenstander bij hadden gekregen.
We houden niemand over, dacht ik. De besten lopen van ons weg.
Verbitterd liep ik een andere kant op dan hij en bereikte

[p. 92]

langs een omweg mijn huis.
Mijn huis, wat is een huis nog in dit land? Ik zou eruit worden getrapt en uit het volgende en uit het volgende. Mijn leven zou een koortsgrafiek lijken met pieken van angst en dieptepunten van opluchting na iedere nederlaag. Een aaneenschakeling van capitulaties. Het leven van iemand die ervoor uitgekozen is om keer op keer de boot te missen.
Veroordeeld tot een klerebestaan, een leven van niks, een postuum bestaan.

‘Kom je niet?’ vroeg Narda. Ze boog zich over me heen in een pon, die zwarte. ‘We zouden toch een paar geschiedenissen in reprise brengen?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Die van geisha’s en Salomés, meisjes die te avontuurlijk zijn om zichzelf te sparen.’
‘0,’ zei ze met iets bitters in haar stem. ‘Ik zal ze nog hinaus moeten interpretieren om jou voor mij de ogen te openen.’

(13 augustus)

Plaats een reactie