Het impressionistische hart

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, Contraterrein, Nijgh & Van Ditmar, ‘s Gravenhage, Rotterdam, 1971, p. 56-66.
Over: Kloos, Van Eeden, Perk, Gorter, Van Looy, Verwey.

[p. 56]

I

Werd ik gedwongen iets te zeggen over het impressionisme zoals dat in de Nederlandse poëzie gestalte kreeg, dan zou ik om verschillende redenen af willen zien van ‘historische’ benaderingen. Luiheid is van dit voornemen niet de zwaarst tellende factor – nee: ik verwacht van een afwijkende aanpak een afwijkend inzicht, en het bezwaar tegen deze zorgeloze nieuwigheid: ‘er zijn al afwijkende inzichten genoeg op het stuk van het impressionisme’ leg ik naast me neer als een zinloze poging mij de mond te snoeren.
Wat ik doen wil, is eigenlijk heel eenvoudig: een onbedorven schoolkind kan het ook, en beter dan onze hooggeleerden. Mijn methode, of laat ik het wat nadrukkelijker zeggen, mijn queeste gaat uit van de vraag: ‘wat heeft het impressionisme mij, als toevallige bewoner van deze streken, als de met een boekje in een hoekje gedrukte lezer, te vertellen?’ Hoe reageer ik dus op dit soort poëzie?
Ik heb niets waar ik objectief houvast aan heb. In mijn hoekje gunt men mij geen naslagwerken; een tijdelijke maar weldadige geheugenstoornis berooft me van alle kennis over het impressionisme, over de periode daarvoor, over de periode daarna. Ik raak bedenkelijk dicht in de buurt van de close readers. Maar mijn ignorisme overtreft het hunne! Ik beschik over stapels gedichten – impressionistische,

[p. 57]

naar men mij meedeelt. Maar ik weet niet van wie ze zijn, uit welke bundels ze zijn, uit welk jaar. Ik hoef het ook niet te weten en sterker: ik weiger het te weten. Ik ben een onbeschreven blad. De enige impressies daarop worden door impressionistische gedichten veroorzaakt. Ik lees ze. Allemaal. Ik zou ze willen classificeren. Maar het waanwijze en dus agnostische lot voorkomt dat ik zal gaan spreken over sonnetten, gedichten in strofen of vrije verzen geschreven, etc. (ofschoon in een flits van Verlichting het waas dat over dit soort dingen is gelegd, kan worden weggenomen. Dit riekt uiteraard naar een bedenkelijk soort willekeur, maar het stelt het vermogen tot het maken van combinaties in werking: heb ik verloren gewaande kennis nodig – maar dat is hier niet het geval – dan hef ik eenvoudig het embargo op dat materiaal op). Men ziet: ik moet nu wel naar het subjectieve handelen, – uitzoeken naar de maatstaf ‘dit doet me wat en dat doet me niks’. Zo ontstaat een bloemlezing, de mijne, en ik houd deze classificatie van wel en niet weldoende poëzie voor zinvol, omdat ik de maatstaf juist acht, hoe verdacht die ook is in de ogen van literaire methodisten. In plaats van onderscheidingen te maken naar vorm of inhoud, vind ik het van essentiëler belang naar wegen te zoeken, waarin de verschijnselen, in de bloemlezing bijeengebracht, functioneren. Welke verschijnselen zijn dat?

Natuurverschijnselen in de eerste plaats, licht- en klankverschijnselen. Preciezer uitgedrukt: de weergave daarvan, de optekening van wat de op de buitenwereld ingestelde zintuigen gewaar werden. Een verhoogde activiteit van optische en akoestische receptoren, die het statisch zintuig – zo nauw verbonden met het gehoor – in hoge mate beïnvloeden en via of met dit apparaat ook aan het ‘psychische’ richting geven: een ander verschijnsel dat tot ons spreekt uit deze poëzie.
Wankelbare dichters, deze lieden! Hoe liggen de verhoudingen tussen het fysische en het psychische?
Komen de licht- en luchttrillingen samen op dit onbeweeglijke net- en trommelvlies, – vastgezet, omdat de kin op een statief werd geplaatst, als ware het hoofd een camera? Of is het veeleer zo, dat oog en oor

[p. 58]

zich bewegen tussen de objecten, op zoek naar de objecten – ‘mijn benen zijn zo moe / van het leven dat ik toch doe’ – duizelend van deze intense beleving van de dingelijkheid der dingen?

II

En ver daar ginds die zachtgekleurde lucht
Als perlemoer, waar iedre tint vervliet
In teerheid…

Een mooi stukje uit een mooi gedicht, daarover kan geen enkele twijfel bestaan. Een natuurbeschrijving, een nabootsing van de natuur. Een schilderstuk in woorden, verzacht in klank en volume – maar, hoezeer op het auditieve ingesteld: een schilderstuk! Hier het statief, daarop de kin, daarboven: het oog. Daartegenover het waargenomen beeld. Maar waar precies bereiken de ooglijnen dat beeld? Daar, ginds, op de horizon. Oneindig ver weg, en zelfs nog verder weg dan daar, want ‘ver daar ginds’ zegt de dichter, dat is: onbereikbaar ver weg.
Van die aard is de macht van de perspectief: hoe groot is de kloof tussen ik en wereld? Die kloof is de creatie van het stilgezette oog, dat als een wereld kreeg te zien door een kader:

ziet,
Hoe langs mijn venster nog met ras gerucht
Een enkele, al te late vogel vliedt.

Een vogel voor het grijpen, was dat kader daar maar niet! Maar, evenzeer nabij, en niet vluchtend langs ons heen: die bloesems, wiegend ‘op een lichten zucht’! Bloesems voor het plukken, was dit oog maar niet vastgepind. Want zo bereikt het zelfs het dichtbije niet meer:

Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring…

[p. 59]

Het is natuurlijk geen wonder – waar de stoffelijke, fysische wereld van de psychische gescheiden werd (letterlijk gescheiden, – afscheid neemt: ‘alle geluid verstierf’ – ‘alles wordt zo stil’) – dat dan het ‘ik’ alleen maar in zichzelf de bevestiging zoeken moest, die het in de wereld nooit zou kunnen vinden.
Een schilderstuk, zei ik. Een traditionalistisch schilderstuk voeg ik er nu aan toe. Een atelierschilderij dat de illusie wekt buiten te zijn gemaakt. Maar het is een zien, zoals men zag, sinds de perspectief ons zo leerde te zien. Het is een zien, dat voor de tijdgenoten van deze dichter nieuw leek, maar reeds toen tot het verleden behoorde en dus ook geen toekomst meer hebben kon. Was het leven van deze dichter tragisch, dan is dit er de oorzaak van.

De wereld der dingen: de schijn: de bronnen van licht en geluid: symbolen der vergankelijkheid, van het ik door een kader gescheiden en onoverkomelijk daarvan geschieden: het ik werd naar binnen verbannen:

Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten
En zit
in ’t binnenst van mijn ziel ten troon.

Maar werd de scheiding tussen stof en geest groter? Neen. Want kon het volmaakter dan in het tweede vers uit ons citaat gebeurt, duidelijk worden gemaakt dat de ziel het kader is – het scherm waarop de dichter de wereld der dingen verschijnen ziet?
‘Over mijzelf en ’t al’ zegt hij. Over het al, dat buiten blijft, tegenover – nee: ver beneden hem. Het psychische overwon. Hoe kon het fysische dan zo verblindend schijnen dat het ik, deze God, er zijn gloed en trots en glorie voor over had, om in die eigen schepping teloor te gaan? De scheiding bleef. Het subject bleef gebonden aan het perspectivisch oogpunt: zo bleef het tastbare onaantastbaar voor het ik!

Nemen we een ander gedicht, – De Noordewind, dat met deze regel aanvangt:

[p. 60]

De wind waait hoog en kent de mensen niet.

Ook dat is een regel die weinig hoop biedt voor een gedicht dat een weg zoekt tot de fysische wereld.

(De wind waait hoog en kent de wereld niet.)
Hoog wil ik stijgen met de Noordewind,
boven ’t gerucht der stemmen – boven ’t licht
der volle straten. Weg! het warm gewoel,
de weke druk van mensen om mij heen.

Ook hier is er de wens afstand te scheppen tussen ziel en stof. Maar er is iets dat een belofte inhoudt, voor de toekomst: oog en oor bewegen zich tussen de dingen. De wind moge de mensen niet kennen, het ik kent ze, en maar al te goed: aan dat licht, die stemmen, het warm gewoel, de weke druk. Er is geen kader tussen ik en dingen, geen afstand, geen perspectief.
Maar eveneens: geen gerichtheid op dat licht en dat geluid. Er is integendeel een beweging daar vandaan – niet radicaal, min of meer slechts aangetrokken door het ‘ik’, min of meer slechts afgestoten door de stof. Iets minder natuur, iets meer ziel. Maar in ieder geval: hier is geen scheiding tussen ziel en stof: er is een symbool, de wind, dat beide verbindt, een medium dat voeling houdt met het psychische en fysische. Er is nog niets verloren, al is er vooralsnog ook geen winst. Maar er is uitzicht op: de wind, hier kil, had voor de impressionist grote heuristische waarde, omdat het, als symbool een amplitude heeft, omdat in het paradigma dat het woord ‘wind’ oproept niet alleen deze Noordewind past, of het beeld van deze dichter, maar ook dat van diens gids op aarde: Windekind. Een nieuw zien was nu mogelijk: in principe was het mobiele oogpunt er al. In feite was het er al, van den beginne af.
Iets minder natuur, iets meer ziel – ik kan het niet genoeg herhalen. Abstrahering van het fysische, concretisering van het psychische: daarop richtte zich het oog. Maar welke wegen stelde zulk zien in gebruik?
Kon het soms anders lopen, dan dat het oog ook zag wat het con-

[p. 61]

cretiseerde; dat het op weg ging daarheen waar het psychische zich fysisch uitrustte; dat het psychische de dingen verliet?

Met weekblauwe ogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde…

Natuurlijk, de afstand tussen de dichter en Zij valt in geen lichtjaren te meten. Daarom trekt het fysische haar onder magisch bezweren naar zich toe: ‘Kóme uw heerschappij’! De schoonheid wordt op aarde gepredikt, aanbeden, vertegenwoordigd door haar priester: de poëet, – maar niet door hem gevestigd. Integendeel – het is de schoonheid die het stoffelijke naar de hemel zuigt met zintuig-misleidende kracht:

Wie éénmaal u aanschouwt, leefde genoeg…

en u aanschouwen is u kennen, bij u zijn, in de oneindigheid. U aanschouwen is vooral niét leven, maar zich scharen in de rei der zielen. Het mobiele oog beweegt zich niet tussen de objecten in dit gedicht, maar het neemt er afscheid van. Zo brengt ook dit gedicht al evenmin als een der vorigen het contact met de wereld tot stand. De wereld diende slechts als voorwendsel. Doel was: de apotheose van het ik, de uitschakeling van het evenwichtsorgaan, de ontkenning van de aardse zwaartekracht. Maar dan ligt het ook voor de hand, dat de schoonheid zich op aarde niet vestigen liet: niet dáárop immers richtte zich de poëtische bezieling van deze artiest.

III

De wind waait hoog en kent de mensen niet.

Ik heb de witte waterlelie lief…

Zijn groter tegenstellingen mogelijk?

[p. 62]

Er is een ik in het laatste citaat; er is een doelgericht streven; er is een globaal omschreven (maar niet te misduiden) object. Het psychische komt tot het fysische: het nieuwe zien brengt het ‘ik’ tot de dingen. Zozeer doet dit zien dat, dat in dit gedicht (De witte waterlelie) na het eerste woord het ‘ik’ al van geen belang meer is. Het ziet niet door een kader. Het is, waar de lelie is: in de modder, in het water van de sloot, in het licht. Het kent de waterlelie nu, – wat wenst het ik nog meer?

Het zou dat hart kunnen wensen, – ter analyse.
Wie analyseert als Wistik, wie verstandelijk poëzie bedrijft, als hier gebeurt in de tweede strofe, kàn die zichzelf verbieden voort te gaan op de eenmaal ingeslagen weg?
Het psychische komt tot het fysische, maar: nog niet per intuïtie, nog niet zonder het kil verstand. Wil de liefde tot de dingen kunnen stromen, dan moet het hart ontbloot zijn, de rede zijn vervangen door die wijsheid die bestaat, buiten alle rede om – in kinderen bijvoorbeeld, en dronkaards. Gebeurt dit allemaal niet, dan moet men ook niet verbaasd zijn, als men zijn hart – zo zwak, zo moe – luider voelt slaan, altijd maar luider, als was het hem erom te doen daar te zijn, bij dat ander hart.

Er is een uitweg uit de beslotenheid van de ziel. Er is een uitstromen van liefde mogelijk. Het is voldoende te zeggen dat het hart open is. Het volstaat tot de dingen te gaan, ze te zien, te horen, hun beweeglijkheid op te merken, hun vorm, kleur: het is genoeg bij ze te zijn, zonder kaders, zonder rede, zonder Weltfremdheid. De dingen zijn zoals wij ze beleven, en wij beleven ze niet van een afstand, van een centrum uit. Wij verlieten het centrum toen we zien en motoriek vereenzelvigden: toen de dingen evenzeer tot ons kwamen, als dat wij op weg gingen naar ze toe.
Maar het ding zaaide twijfel inzake de betekenis van het ik: het kàn een heilzame twijfel zijn. Men zou kunnen wensen het ding, de dingen te zijn:

[p. 63]

Een gouden licht ter wereld, gouden twijfel,
overal, overal koninklijk twijfel,
twijfelend goud, gouden vertwijfeling.

Troonden onz’, harten in het gouden duister
in ’t goud onz’ ogen als kristallen kronen.

Hij is zonder twijfel buiten, deze dichter: hij is op weg uit het ik vandaan, naar de stoffelijke wereld:

Mijn hoofd is leeg en mijn mond is droog,
Mijn ogen branden omhoog…

In een ander gedicht blijven subject en object weliswaar gescheiden, maar de intentie is onbenoembaar geworden, nauwelijks meer te duiden:

ik wil
u zeggen een zo lief wat,
maar ‘k weet niet wat.

En ook:

ik doe verlangen

en voorts:

ik wou
dat ik eens even u kon zijn,
maar ’t kan niet, ik blijf van mijn.

Natuurlijk, het doel is onbereikbaar, maar: het streven is juist. Wie het hart ontsloten wil zien, ontsluit het zo; wie de dingen wil leren kennen, leert ze kennen langs deze weg, en als men geen pech heeft, openbaren ze zich ook, en dan is de diastase van het ik een extase:

[p. 64]

Al boven ’t stijve stoeten van de lieden
Zag ik in ’t kerkaanzicht de Maged, hoog
In ’t glas-gebrand, nacht-purper ossen-oog,
Haar smartlijk hart gelijk een bloem aanbieden.
’t Ruim rookt’, ’t goud smeuld’,
de Maagd het Hart hield bloot…
En ’t storremde àl in enen ren van rood.

Dat is pas impressionisme, en tegelijkertijd meer dan dat. Het ding is iets meer dan lichtbron, reflector – de emotie iets meer dan impressie: niet iets voorbijgaands meer. Het vluchtige karakter is er immers vreemd aan, er ontstaat immers een innige verbinding tussen emotie en object, tussen ik en gemeenschap, ziel en kosmos, omdat zij (die binding) het algemeen-geldige en het strikt persoonlijke overbrugt. Zo is die binding een mythe, een schema, dat voor het ding in de plaats treedt, en dat de individu in staat stelt zich van het ding een beeld te scheppen, dat zijn liefde wekt, of haat, of om het even welk ander affect. Zo treedt de voorstelling in de plaats van de waarneming, zo symboliseert de mythe de intentionele gerichtheid van het subject op het ding en de intentionele gerichtheid van het ding op het subject; het is van beide intenties de ontmoeting, en vandaar uit stralen beide intenties uit. Om het te zeggen met een gedicht dat al geen ‘impressionisme’ meer is, maar dat daarzonder nauwelijks denkbaar lijkt:

er is een subject (‘ge’), er is een object (de hemel), er is een ambigu geladen ‘schema’ (het blad), dat naar beide uitersten werkt:

Aan een sterrenkundige

Ge kent de sterren en ge meet hun banen
En zonder hoge en nachtelijke wacht
Schouwt ge op uw blad de paden die niet tanen,
Weegt bol en bol: hun afstand, zwaarte en kracht.

[p. 65]

Het heel heelal hangt rond uw kluis op aarde,
Hangt rond het brein van dit klein mensekind,
Het wentelt en vindt nergens groter waarde
Dan dat het in uw geest zichzelf hervindt.

En waar in ’t landlijk huis de lieven wonen,
Daar klopt het hart dat in zijn donkre slag
De liefde bindt van zonnen en aeonen
Aan die van vrouwenoog en kinderlach.

Iets minder natuur, iets meer ziel, zei ik; ik zeg het te derden male, zij het in andere zin, ditmaal. De oplossing was reeds gegeven van den beginne af. Maar tot deze dichter heeft het moeten duren, eer het statisch zintuig niet bedrogen werd door de schone schijn van uitsluitend het ideële, of uitsluitend het fysische. In het schema vindt het zijn evenwicht.

Ik noemde dit schema in een flits van onwetenschappelijk maar diep inzicht, dat mij, buiten alle systemen en verstand om, ja, dank zij mijn methode die helaas nonexistent is, niet zelden deelachtig wordt, de Kosmische Metafoor, kortweg: de K.M.

Het is de verbinding tussen het hogere en het lagere. Intuïtief doorzag Verwey van dit instrument de betekenis, en hij paste het bij herhaling toe in zijn poëzie. Vestdijk, die Verweys gedichten grondig onderzocht, spitste de betekenis van dit schema toe op de mythe: de middenstof, die voeling hield met de wereld der goden en met die van de mensen. En natuurlijk hoort in deze sfeer de astrologie thuis, die voor Vestdijk dan ook wel iets meer betekenen zal dan alleen maar een steuntje bij het ontwerpen van het karakter van zijn mensen, zoals sommige critici menen. Ik bleef niet achter. Integendeel: in ieder stukje van De zevensprong en Labirinteek, in de belangrijkste essays uit De open ruimte bracht ik de K.M. te pas en te onpas te pas, en liet zien dat dit schema niet van vandaag (Vestdijk) of gisteren (Verwey) was, maar altijd al functioneerde in belangwekkende literatuur, en dat het fysische wereldbeeld daarbij een inspirerende rol

[p. 66]

kan spelen (Bikini, in Randstad 5; Met en zonder zonnebril, in Randstad 8). Maar Verwey werd zich onder impressionistische druk van dit schema bewust, Vestdijk beschreef het (in Het persoonlijk schema uit De leugen is onze moeder) en Cornets de Groot suggereerde dat het behalve hemel en aarde óók vorm en vent verbond. Volgens hem is het het centrum vanwaar uit zowel de persoonlijkheid als het werk wordt gevoed – of uitgehongerd. Maar ja, dat is weer zo’n particulier oordeel van het alleranti-intellectualistisch-te allooi! We doen er daarom verstandig aan zijn opvattingen met de grootste reserve te bekijken. Iedere gek heeft weleens een geniale flits, nietwaar? En bovendien, wat weten wij, lettervreters en literaten, nou eigenlijk helemaal van de ziel?

Den Haag, februari 1970

 

Plaats een reactie