Hoofdstuk II

 

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 10-17.

[p. 10]

Mr. Edip troffen we aan op een van die drijvende visrestaurants bij de Galatabrug. Een dertiger in vrijetijdskleding. Mager. Zwarte ogen. Een snor met prachtige tanden daaronder bij een lach. Hij sprak ons aan in onvervreemd Rotterdams.
‘Hoe is dat mogelijk?’ vroeg ik.
Wel, als negenjarig jongetje was hij met zijn ouders in Rotterdam terechtgekomen. Hij haalde niet zonder problemen zijn einddiploma (HBS-B) en heimwee had hem onlangs teruggevoerd naar Istanboel.
‘Het is niet moeilijk in deze opeenhoping van straatjes, wijken en dorpen te verdwalen,’ zei hij. ‘Ik wil uw gids wel zijn. Ik ken de weg. En ik weet alles wat een gids weten moet.’
‘Bij voorbeeld?’ vroeg ik.
‘Dat Istanboel net als Rome op zeven heuvels is gebouwd. Dat er een hangbrug is van dertig kilometer die Europa met Azië verbindt. Ik zal u naar moskeeën brengen, begraafplaatsen, het serail. Ik zal u de ondergrondse kanalen laten zien waarop de stad gebouwd is. Ik zal u witte yakut laten proeven, onze Turkse wijn. U houdt van poëzie? Dan mag u de Ömer Hayyamstraat nier missen, die steil afloopt in vrolijk fatalisme, of moeizaam omhoog, als in wanhoop. Ik zal u het journalistencafé laten zien. Daar kunt u alles horen van bloedige straatterreur en economische chaos. Men zal u voorspellen, hoelang Ecevit nog heeft vóór de militairen – u heeft ze zien rondkuieren – de macht van hem overnemen. Wee ons, als die het voor het zeggen krijgen. We zullen ophouden met denken, want gedachten, bepaalde gedachten zullen strafbaar worden verklaard. Kranten als de Cumhuriyet, en wie weet hun lezers, staan nu al op de zwarte lijst.’
Hij klopte driemaal op het hout van de tafel en keek ons aan.
‘Jullie leven als onder een bezetting,’ zei ik.
‘Maar we leven nog.’

[p. 11]

Hij bezat een auto, zo’n Elvisslee met zeven achterlichten, maar oud, zo oud. Hij bracht ons waar we maar wilden wezen, onder het motto dat de wagen met de grootste snelheid en de grootste massa voorrang heeft. En op een dag bracht hij ons van de brug met de veerboot naar het laatste van de Prinsen-eilanden. Ik zag de stad, waarin, om Ary Prins te citeren, ‘hoog rondde de Dom door Justiniaan gebouwd, die rees als een wereldbol’.
Dat klinkt fameus. Maar eenmaal in open zee, zie je toch vooral de vijandige, kilometers lange rij stenen: de versterkte muren en ravelijnen die de stad omklemmen. Een ongelooflijk, weerbarstig harnas, doodsbleek en ziek. Daar moest een verboden wereld achter liggen, een opeenstapeling van invallen, verlangens, praatjes, sprookjes en dromen – een verontrustend visioen.

Niet ver van het Park der Vervulde Schoonheid lag de Straat met het Hollandse Huis. Het was een in alle opzichten veelbetekenende straat, nog niet eens omdat ze aan het einde plotseling steil opliep en op een dwarsstraat uitmondde, die parallel liep met de kali, zo’n tien meter beneden je, maar om de verrassende architectuur van het huis, dat daar zo eenzaam in de hoogte stond. Het had verdiepingen, dakkapelletjes en een hoektoren met zo’n ui als spits, net als in Holland. Ik ben één keer in dat huis geweest. Hansje woonde daar. Hij wees me op de bijzonderheden. De architect was zelfs niet te beroerd geweest om er een schouw in te bouwen – zonder schoorsteen natuurlijk, al was er op het dak wel een schoorsteenpijp. Ze waren er voor de mooiigheid. De wanden waren tot halve hoogte met donkerbruin hout betimmerd, ‘net als in Holland’. Hoewel het gebouw uit baksteen was opgetrokken, waren de muren wit gekalkt, vanwege de hitte. Een korte oprijlaan naar de garage, opzij van het huis, liep steil omhoog. De tuin lag immers hoog boven straatniveau en was als het ware ingedijkt door grote witgekalkte stenen. Een wirwar van doornstruiken hing over de rand – een borstwering van waarachter het huis oprees als een fort. Het was on-Indisch. Misantropisch. Wie kon zich hier zo onveilig voelen? Twee rondgeschoren boompjes in een kuip stonden aan weerskanten van de witte, met klimop be-

[p. 12]

groeide ronde toren. Sinds Hansje, net elf geworden, er niet meer woonde – hij verdween met zijn moeder naar een vrouwenkamp, Tjideng -, huisden er NSB-ers in: een weduwe, een klein mager kreng, met haar zoon en haar grijze zuster. Toen die jongen ons een bal teruggaf die wij in hun tuin hadden geschopt, riep ze hem met schelle stem terug en schold hem uit: ‘Landverrader!’
Ik vond het vreemd dit uit haar mond te horen. Maar letterlijk had ze natuurlijk gelijk: hij was haar zoon.

Op het hoogste gedeelte van de Straat met het Hollandse Huis kon je in de verte, pal naar het zuiden een vulkaan zien, de Goenoeng Gdéh. Scherp en helder overdag, zodat je het gevoel kreeg heel klein te zijn. Maar vaag en in nevels bij avond, zodat ook in jou zich iets verwijdde, alsof je je in onbestemde gevoelens verliezen mocht.
Liep je het steile pad af naar de rivier, dan vond je daar onder een over het water hangende boom een eilandje, een rots, waar je met een sprong op komen kon. Daar was ik vaak en dan keek ik tussen de boombladeren door naar de vlakte aan de overkant, naar de kazerne op de laaggelegen oever aan de andere kant. Of ik keek terug tegen de steilte op, waarachter de stoere tuinmuur van het Hollandse Huis te zien was. En daar weer boven de toren met die ui, die óók rees als een wereldbol. Hoe hoog. Hoe on-Hollands. Want die muur, doodsbleek en ziek, zag ik toen ik de vesting Constantinopel zag. En ik voelde me weer klein op dat moment, in een kleine, toch te grote wereld.

De veerboot. Een allemachtige drukte daar, waar je je ook wendt of keert. Aan dek, waar het ook warm is, heb je in ieder geval nog de waaiende wind. Bejaarde mannen en hun nargilèh, in weerwil van de ramadan: de ouderdom is minder godsdienstig dan de jeugd. Ataturk bracht ze een westers alfabet, de westerse jaartelling, maar ook een verwereldlijking van het godsdienstig leven. Maar kijk eens naar Mr. Edip, die alles weet van de stad, haar godsdiensten, geschiedenis, mozaïeken, gebouwen, handschriften, tapijten, muziek. Hij rookte tot zonsondergang niet. Waarom zou zo iemand gids moeten zijn, vertel me dat eens, Mr. Edip?

[p. 13]

‘Zucht naar vrijheid,’ zei hij. ‘Ik was hier belastingambtenaar, saai genoeg om wat anders te willen. Ik richtte mijn leven in op de luiheid en op de liefde. Een vrijgezel is een sultan, zegt men. Als ik me verveel, zoek ik een groep toeristen op en bied me aan als hun gids. En anders speel ik voor taxichauffeur.’
‘Maar vandaag rijdt u nog geen kilometer,’ riep ik uit. ‘U werkt met verlies.’
‘Soms wel,’ gaf hij toe. ‘Maar dat doe ik ook voor de ramadan.’
Geen dure gids dus. Toen we eens uit eten gingen, zat hij vastend tegenover ons, al scheen hij me toch lichtzinnig genoeg om dit niet te doen.
Het eiland leek helemaal op toeristen ingesteld. Dure hotels, dure restaurants, maar een zee voor niets en een strand, rotsen en – landinwaarts – enorme bossen. Cipressen zo te zien.
Narda zag er wondermooi uit in haar zwarte bikini. Mr. Edip genoot. De koran weet nog niets van bikini’s.

Istanboel, bij avond vanuit zee.
Er hangt een nevel over de stad. Er hangen in de avond doorgaans nevels over de stad. Een soort fijnkorrelig blauw stofgoud, waarin de moskeeën dampen. Een vergezicht voor een sultan. Een zinsbegoocheling, waarin de stad drijft tussen lucht en water, een visioen van lokkende palmen en koepels – rond, afgeplat. De borsten van een liggende vrouw hebben die vorm; het serail, glinsterend in een teer licht, heeft ze ook.
‘Wat is het verschil tussen een moskee en een missigit, Mr. Edip?’
‘Vertel eerst eens, wat een missigit is.’
Ja, wat is een missigit?
Aan het eind van de Straat met het Hollandse Huis stond er een. De straat splitste zich daar, waardoor een driehoekig plein gevormd werd. Daarop stond de missigit, een gebouw dat door zijn langwerpige, ondiepe vorm en door de rondbogen in Moorse stijl eerder laag leek dan hoog. Maar misschien werd het wat omlaaggetrokken door zijn weerspiegeling in de grote, vierhoekige vijver die ervoor lag en waarvan je het water bereiken kon langs drie in de

[p. 14]

lengte aangebrachte treden. Een koepel voltooide het silhouet. Op het erf onder een afdakje, hing verticaal de grote, houten ketoek, een tongtong, die de gelovigen aanspoorde tot gebed.
‘Het is geen moskee,’ zei Carla. ‘Het is een missigit. Er is in Indië maar één moskee, en die staat in Medan.’
Ik geloofde haar, al kende ik het verschil tussen moskeeën en missigits niet. Het gebouw had witte muren; de zuilen waarop de bogen rustten, waren tot op de helft blauw betegeld. Daarachter schaduw, waarin je je verliezen zou. Het erf rond dit gebouw was mooi: laag hout, met grote gras- en bloemperken vooraan, die sinds de oorlog werden verwaarloosd. Soms stond het gras er kniehoog. Dat deed veel af aan de koelheid die de missigit zo typeerde. Ze lag er dan wat broeierig bij, en dan ruiste de tamarindeboom achter in de tuin zo heel anders boven de aanplant van de jonge pisangbomen uit.
Ik vertelde dit verhaal.
‘Wij hebben geen tongtong,’ zei Mr. Edip. ‘Wij roepen de gelovigen van de minaret af bijeen.’

In het hotel vroeg Narda: ‘Wie is die Carla?’
‘0, Carla,’ zei ik. ‘Dan moet ik je een heel verhaal vertellen.’
‘Vertel maar, Haroen al Raschid,’ zei ze, ‘vertel jij me een sprookje.’
Wat zou het eenvoudig moeten zijn van Carla te vertellen. Ze was veertien toen, zestien maanden ouder dan ik. Ze stak een hoofd boven me uit, deze krullerige brunette. Haar donkerviolette ogen maakten me duizelig en natuurlijk was ik op een jongensachtige manier verliefd op haar. Wat had haar jeugd met de seniele aftakeling van Istanboel te maken? Hoeveel zou ik durven vertellen van al dat met haar samenhing? Zij was een komeet, een regen van sterren: ze doemde op, verlichtte het zwerk en eclipseerde. Zou ik het verhaal dat Narda van mij vergde maar niet gewoon overlaten aan de kunst – de kunst van de zelfbespiegeling? Op organische wijze het antwoord laten groeien op de vraag, de vraag van iedere schrijver: ‘Hoe kom ik in godsnaam van mijn goede opvoeding af?’
Ze was nieuwsgierig genoeg, Narda, om onverschillig-

[p. 15]

heid voor te wenden, terwijl ze daar op bed, in haar slipje, met opgetrokken benen haar huid met after sun verzorgde.
‘Ik weet alles zo goed niet meer,’ loog ik. ‘Het is te lang geleden. Je moet me maar helpen met de herinnering als ik de weg kwijtraak, of als ik iemand oversla. Mijn verhaal begint met de Eerste Straat. Ik weet niet waarom, want zij woonde daar niet. Daar woonde ik. Daar woonde Otto Unversagt met zijn drie broertjes. Lange blonde jongens. Ze werden op 10 mei opgepakt, omdat de Duitsers werden opgepakt. Later moesten ze onder de dreiging van de Japanse opmars naar Australië. Hun boot verging na een torpedo-aanval. De kapitein en de bemanning wisten zich te redden. Maar de gevangenen niet. Die stierven vloekend en vechtend en biddend en happend naar lucht in het dichtgehouden ruim. Mijn moeder huilde om het bericht, maar ik geloofde het verhaal niet, ik kon het niet geloven. Haat, wraakzucht – ik wist er voldoende van. Maar een kapitein op een boot – vrouwen, kinderen, weerlozen in angst en doodsnood achterlaten en zelf vol zorg om het vege lijf? Zoiets doet een kapitein niet! Men moet niet geloven dat een kapitein in een rechtvaardige oorlog, dit was toch een rechtvaardige oorlog…?

En dus geloofde ik ten slotte dat een jongen die om geen oorlog had gevraagd, verraden werd en vermoord, niet door een domme torpedo, ach nee, maar door het misdadig hoger recht, het recht van de slimste, ter wille van het hogere, nog hogere, en hoger kunnen de golven van de wanhoop niet gaan…

Er woonde nog een jongen in onze straat: Robbie Bron. Zijn vader was iets hoogs in het leger en, naar ik later hoorde, iemand uit het verzet. Zijn moeder was een bijzonder mooie vrouw. Hij vroeg ons wel eens bij zich thuis, want een straatjongen zoals de meesten van ons was hij niet. Hij wist ook altijd alles beter: hoe je Engelse woorden uitsprak, hoe een periscoop werkte, en hij kende Nederlandse woorden, zo uit het boek vandaan en in Batavia volstrekt levenloos, maar imponerend van klank.
Een onbegrijpelijk en betreurenswaardig gevoel van afgunst maakte zich van mij meester. Was het zijn betwete-

[p. 16]

righeid die mij prikkelde? Ik voelde daar heerszucht achter, gelijkhebberigheid op zijn minst. Zijn knappe vader wist op elk waarom het juiste antwoord. Kennis, macht werd Robbie moeiteloos bijgebracht. Maar toch – betrof mijn afgunst zijn moeder niet? Ik hoop achteraf dat het zijn mooie moeder was, die zich altijd op de achtergrond hield – zwijgzaam, mysterieus, het haar hoog opgestoken: een te zware last haast voor die te ranke hals -, dat zij het was die mij, heel in het geheim, aantrok, en mij ervan dromen deed dat ook mijn moeder dat bezitten mocht: zo’n verblindende schoonheid… Ik moest hem wel van mij af stoten. Maandenlang sloten we hem uit van ons spel en meden zijn huis.
Maar op een avond hield zijn vader mij staande, niet eens onwelwillend, en vroeg me met hem mee te lopen. Ik volgde hem zwijgend en nieuwsgierig naar hun tuin, en daar stond Robbie, die stoere krullebol.
‘Nou,’ zei zijn vader, ‘je wilt zo graag herrie, ga je gang dan maar.’
Ik zag er onmiddellijk van af me in de nabijheid van deze man, iets hoogs in het leger, en een toekomstig verzetsman, onwaardig te gedragen. Geen fight/flight-reaction. Ik heb dat niet, en zeker niet nadat ik in een hinderlaag gelopen ben. Mijn eerste opwelling is altijd: niets doen. Die van Robbie was heel anders, helaas. Hij kreeg me zonder problemen tegen de vlakte en ging, zittend op mijn borst, met zijn vuisten op mijn voorhoofd tekeer. Hij had me natuurlijk met gemak een paar blauwe ogen kunnen bezorgen, een bloedneus, een door de tanden geslagen lip, maar dat deed hij niet. Dat was de afspraak met zijn vader niet. Ik gaf geen kik, ik liet hem begaan tot zijn vader er genoeg van had. Achter in de tuin plukte zijn moeder zwijgend een roos.
Maanden later, vlak voor we naar de Tweede Straat zouden verhuizen, liep ik bij avond langs zijn huis. Opeens zat hij achter me aan. Mijn voet kreeg vleugels, mijn stem een volume dat het einde van de sterrenhemel bereikte. Toen pas voelde ik me laf. Dat was ik ook, een ellendig schijthuis. Hij kan me hoogstens doodslaan, had ik moeten weten, meer is voor hem niet mogelijk.
‘Maar Carla,’ zei ze vragend.

[p. 17]

‘Die komt, die komt,’ zei ik.
Ze legde zich achterover op bed – een odalisk. ‘Maar gaan we niet nog even naar het terras?’ vroeg ik.
‘Nog niet,’ zei ze. En ze strekte haar arm uit naar het lichtknopje en maakte de kamer donker.

(11 augustus)

Plaats een reactie