Vestdijks Mnemosyne in de bergen 1

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1966, p. 9-48.
Over: S. Vestdijk, ‘Mnemosyne in de bergen’, in: S. Vestdijk, Verzamelde gedichten dl. III, Amsterdam, Den Haag, 1987, p. 61-242.

[p. 9]

Vestdijks Mnemosyne in de bergen verscheen voor Merlijn van dezelfde schrijver. Beide werken zijn aan Willem Pijper gebonden: het eerste door de opdracht ervan aan deze komponist, – het tweede doordat het de tekst is, die bij zijn opera hoort. Anders dan Merlijn, die de tekens van de dierenriem volgt, passeert Mnemosyne de negen hemelsferen. Daarom is Mnemosyne een gedicht in negen zangen en over elke zang heerst een planeet, gesteund door een die planeet toegedachte muze. Niet de zodiakale, maar de planetaire psichologie is hier aan bod en het gemis aan Pijpers muziek wordt misschien vergoed door de muziek der sferen (volgens het oude geloof danste op elke planetenbaan een sirene, die, voorloopster van Yves Klein, eeuwig éen en dezelfde toon voortbracht. Met hun zevenen schiepen zij aldus de onhoorbare muziek der sferen. Vestdijk verving de zeven sirenen door de negen muzen en al blijft hun muziek onhoorbaar, ze is misschien niet minder harmonieus).
De planeten, waaronder men ook de zon en de maan rekent in de astrologie, volgen elkaar in dit gedicht op in de volgorde van hun afstand tot de zon. De aarde doet als planeet in dit gedicht uiteraard niet mee. Maar ook Pluto is als planeet uitgeschakeld.
Misschien gelooft Vestdijk dat de invloed daarvan astrologisch beschouwd te verwaarlozen is. Van Pluto af gezien is de zon trouwens niet groter dan een speldeknop, heb ik eens gelezen en hoeveel astronomen betwijfelen niet de echtheid van Pluto’s planetendom. Misschien was deze heerser van de onderwereld maar een maan van Neptunus, die te ver van honk ging en het toen zelf maar uit moest zoeken. Geen Pluto dus en geen tiende muze.
De volgorde der planeten levert een natuurlijke indeling van het hele gedicht op, een 2-5-2-indeling, met de zon en maan voorop, de vijf

[p. 10]

‘klassieke’ planeten in ’t midden, en de twee ‘moderne’, Uranus en Neptunus, achteraan. Dat andere indelingen, naar andere kriteria dan astrologische, mogelijk zijn, is waar: we komen daar nog wel op. Hier past eerder de opmerking dat Vestdijk in zijn waardering de planeten zon, maan, Mercurius en Venus voor de meest gunstige schijnt te houden. Tot en met Venus gaat het de hoofdpersoon uit dit epische gedicht als van een leien dakje. De overige planeten zijn minder welwillend, blijkbaar, met uitzondering van Neptunus, maar als Neptunus aan de beurt komt is de hoofdpersoon al dood. Het gunstige van de eerste vier planeten, schijnt men te verklaren uit het feit dat het ‘lichtplaneten’ zijn, – ze zijn zichtbaar terwijl de zon nog niet ten onder is. De overige planeten (van een aards standpunt gezien) ‘zien’ de zon nooit en zijn dus alleen ’s nachts zichtbaar: zij horen het rijk der duisternis toe. Niet alle astrologen denken er echter zo over en misschien denkt ook Vestdijk zelf er toch anders over dan zich nu en op het eerste gezicht laat aanzien. Vanzelfsprekend is het wereldbeeld dat hij ons toont geosentrisch. In ieder geval ontbreekt in de vierde zang een heliosentrische verklaring van Venus’ verschijning als avond- en morgenster en van de ingewikkelde lus, de tegendraadse beweging van de planeet.
In het volgende zal ik de inhoud van de negen zangen zo zakelijk mogelijk weergeven, me onthouden van kommentaar, behalve daar waar dat strikt noodzakelijk is terwille van het begrip. In een samenvattende nabeschouwing volgt dan een interpretatie van het geheel. Voordat ik met het eerste begin, wil ik de lezer ervoor waarschuwen, dat het lezen van dit gedicht misschien geen pretje is. De pret kwam bij mij pas na de zoveelste herlezing ervan. Ik ben echter hardleers en geen esteet. Ik zou niemand aan willen raden het

[p. 11]

gedicht maar één keer te lezen. Want men zou verbluft zijn over het ‘schone’ en verbaasd over het ‘absurde’. ‘Nil admirari’, zei Horatius. Dat is het beste.

Dan nu de beloofde samenvatting:
In de eerste zang, die aan Apollo en Euterpe is gewijd, stelt de schrijver zich iets ten doel: een reis naar de Alpen. Door de onmogelijkheid daarvan – het is oorlog – laat hij zich niet tegenhouden. Hij plaatst de Alpen eenvoudig in het winterse polderlandschap van ons land en bestijgt de bergen. Hij droomt zijn reis tot werkelijkheid en er is in zijn droom een ongeremd uitleven van zijn verlangen. Geen bezwaar is hem te groot. Het klimmen gaat hem zonder moeite af en met dit lichamelijk stijgen, stijgt ook zijn pleizier in wat hij doet. Het visioen verdwijnt echter, maar op het nablijvend beeld is nog best voort te fantaseren. Vestdijk heeft daartoe behoefte aan een plaatsvervanger voor hem en hij vraagt dan ook, terugdenkend aan dat visioen waarin hij nog zichzelf was:

Wie of ik was? Wie deze onbestaanb’re reis
Beraamde?

en verzint dan enkele mogelijkheden.
Een kluizenaar, een rover, een keizer, krijger, schriftgeleerde, etc. om tenslotte zijn keus te bepalen tot een student, die zich ‘door ’t laagland heen aan hoog’re liefde waagt.’ Het is duidelijk, dat de verleden tijdsvorm van (‘Wie of ik) was’ hier op het heden slaat, waar hij zich van distansieert, om zijn voorstelling een realiteitskarakter te verlenen. Het kind zegt: ik was ziek en jij was

[p. 12]

de dokter, om het spel van dit moment mogelijk te maken. Ik vertel dit, omdat later blijken zal, hoe belangrijk deze neiging tot spelen is, dit verblijf in sprookjesland waar de tijd stilstaat, de realiteit is buitengesloten en het niet-reële tot realiteit wordt vervoegd door de vervoeging van een werkwoord in de verleden tijd.
De student vervangt van nu af aan de schrijver. Hij belandt in een dorpje, waar een herberg ‘Het goede geheugen’, waarvan het uithangbord een schrikaanjagende voorstelling toont – een onder hakhout verpletterde jongeman in een ravijn – hem onderdak biedt. De schildering houdt hem bezig, – hij kijkt ernaar ‘of het zijn dubbelganger is die voor hem leest’, zegt Vestdijk. Op navraag van de student naar de zin van dit bord, nemen de waard en de zijnen een afwerende houding aan. Wat voor de student een anagogische betekenis heeft, de sneeuw, het bord, blijft naturalisme voor hen.
Hoogstens is de waard bereid de student het verhaal te doen van een monnik, die, slechtgeschoeid, ‘naar boven klom en viel, te pletter in ’t ravijn.’ De lezer geve acht op dit voor de toekomst belangrijke verhaal.
De eerste zang besluit met een natuurbeschrijving waarin een beek, een molen en de ondergaande zon een rol in spelen, die psichanalytisch onderlegden onder ons niet zullen misverstaan. De student evenwel begeeft zich ter ruste in ‘goed vertrouwen op de macht der stage wederkeer’.

In de tweede zang (gewijd aan Luna en Clio) belet het scheprad de student het slapen. De maan breekt door en tovert de student wat hallusinaties voor. Op een berg gezeten openbaart zich de muze der geschiedenis aan hem. Hij geeft, onder uitschakeling van zijn

[p. 13]

bewustzijn, zijn zintuigen de kans méer waar te nemen dan er waar te nemen is, een zelf-kicken dat de schrijver begrijpt als een ‘stamelen’ van de student, – nee – een stamelen in hem, van wat Clio hem onthult ‘aan herinneringen’. De vergezichten (ver: in ruimte en tijd) zijn beelden die het onbewuste van de student produseert. Opnieuw is hier een mechaniek in werking, dat het niet-reële verzelfstandigt en de werkelijkheid veronachtzaamt. De geschiedenis van de mensen, al te vergankelijk, speelt zich hier af tegen een achtergrond, de Alpen, die blijvend lijkt, en hoe onbetrouwbaar is reeds dat verleden, hoe weinig blijvend ook die onverzettelijke natuur!
‘Zijn,’ denkt de student (of laat het Vestdijk zijn of Clio, het is hier – 58e strofe van de tweede zang – moeilijk uit te maken). ‘Zijn / Is steeds verlost voor wie het Zijn laat gélden,/ onuitgebeeld en zonder schaal of schijn/’.
Luna, bij uitstek de godin van de verbeelding (de schijnwereld, Luna’s schijngestalten) brengt de student het onderscheid bij tussen schijn en wezen, en het is nauwelijks een wonder, dat de student in zijn droom het uithangbord tot werkelijkheid ziet worden, met hem zelf als slachtoffer onder het, met opzet? – neergestort hout (strofe 72). Maar hij slaat geen acht meer op dit voorteken, de student, en de herinneringen gaan onbevredigd van hem, ‘zoals de vrouwen van hun minnaars gaan…’ De tweede zang besluit met het ontwaken van de student in de vroege morgen. Hem boeit, nu Luna verdwenen is, het ‘wegwerv’lend drab’ weer: alles wat overbleef ‘van (de) diamanten fonkeltroon der nacht’…
Mercurius verschijnt, in de aan hem en Thalia gewijde derde zang, in de vroege morgen: als morgenster dus. Hij wordt ons voorgesteld

[p. 14]

als de vrolijke gids aan gene zijde van de Styx – een voorstelling die met het vrome geloof in overeenstemming is, al is Mercurius hier gestoken in het uniform van de Alpensoldaat en al is de Styx hier slechts de ‘dood des slaaps’ waar de student zojuist uit ontwaakte.
De Alpensoldaat is, in deze vroege morgen, de nieuwe gast voor de herberg Het goede geheugen. Hij blijkt een vrolijke, onbezorgde figuur, een rokkenjager en grappenmaker, ontworpen naar het sosiale, eidetische, naar buiten gerichte tipe uit Vestdijks De toekomst der religie. Zijn attributen zijn opvallend gelijk aan die van Mercurius:

een hoed, bevleugeld
Als tot spoed of toverij of leugens strooien
In ied’re stand kan hij hem plooien,
Naar ied’re wind zich olijk tooien,
Zoals hij zelf graag rollen speelt
Zo gauw het eend’re ik verveelt,’

schrijft Vestdijk, en ook op dit punt – Mercurius als de Aartsveranderaar – houde de lezer zijn aandacht gevestigd in verband met wat nog komen moet.
Andere overeenkomsten met Mercurius treffen ons in zijn schoeisel:

Zij voeren hoog hem door de lucht
Zij zijn een fiks gevleugeld paar.

In zijn staf:

Zijn bergstok wordt een toverstaf,

[p. 15]

Een roodgezwollen druivelaar
Die druifjes zet voor over een jaar,

een fallisch simbool dus, en een te meer, waar ook de hoed, Freudiaans beschouwd, zo’n simbool is. Trouwens, Hermes zelf was een fallisch simbool, zijn naam betekent zuil, en dat hij zijn naam eer aandoet in deze derde en de volgende zang, bewijst alleen maar dat hij gepreformeerd was tot de onschuldige vrolijkheid waar het gesimboliseerde ook enkelen onzer soms toe brengt.
Het doel van de soldaat is een bezoek aan zijn vader, hoger op de bergen in. Een zekere aandacht mag men wel schenken aan het feit dat de soldaat de dochter van de waard (ze treedt al in de eerste zang op, waar ze enige indruk op de student heeft gemaakt) niet de minste aandacht schenkt. Hij wendt zich integendeel tot alle aanwezigen en maakt zich vrolijk over de student, waardoor hij de lachers op zijn hand krijgt (en zijn afkomst uit het sosiale tipe verraadt). Maar hij nodigt de student vriendelijk uit mee te gaan de bergen in en de student aanvaardt de uitnodiging dankbaar. Veel gelegenheid om met de soldaat van gedachten te wisselen krijgt hij echter niet: de soldaat is doorlopend aan het woord en met woorden is hij tot alles in staat. Het is alsof hij het berglandschap – in eerste instantie (eerste en tweede zang) door de schrijver opgetrokken – voltooit:

Geen wijziging, echt of in schijn,
Dan op het fel kwikzilversnel
Met oog en hand volvoerd bevel
Van hem die meer schijnt dan soldaat…

[p. 16]

en hiermee staat de identiteit van de soldaat wel vast, het kan niet anders of hij is Mercurius. Noemden de alchimisten hun kwik niet naar hem? Andere karaktereigenschappen die zich in dit verhaal openbaren, zijn een grondige oppervlakkigheid, een niet te verwaarlozen onbetrouwbaarheid, vrouwenverachting en een veel te ruim geweten. Niettemin mist Mercurius zijn uitwerking op zijn volgeling niet:

Nu is hij (Mercurius) nog de ingewijde,
Niet slechts in kloof en gemzenweide,
Ook in de ziel van die terzijde
Zijn eigen ernst’ge heenweg gaat…

En als die twee ergens zitten uit te rusten en te eten, overkomt het de student, fataal als een natuurramp:

…En thans
Eerst speurt de nieuw’ling de cadans
Van ’t in zijn rust gestoord orgaan
Dat kloppende omhoog komt staan
Dat aanklopt om gehoor, dat klopt
En klopt, in zijn wel zeer beknopt
Protest klop-klop, ‘k ben op – ‘k ben op…

Wie wil, kan in de reaktie van de ziener op ’t op-zijn van het studentikoze orgaan, naast een naturalistische betekenis (Mercurius betrekt zijn woorden op de techniek van het bergklimmen) ook een anagogische betekenis zien:

‘Een haast’ge tocht is voor de dommen;

[p. 17]

Gebogen sjokkend, knieën krommend,
Stijgt men in ’t hooggebergte op,
Wie ’t haastig wil valt vóor de top
Neer langs de weg – wie uren lang
Moet klimmen kiez’ de slakkengang.

Even verder spint Mercurius de gelijkenis van het bergland met de vrouw trouwens direkter uit:

Men gaat aan vrouwenvlees te gast
Als aan de bergen: even rond
En even brokk’lig in de mond
En op een afstand even wit…

Na dit gesnoef stapt het tweetal op en gedurende de wandeling valt de avond.
De derde zang besluit met een landschapsbeschrijving in de termen van het blijspel (waar Thalia de muze van is). En met de karakteristiek van dit landschap wordt ook dit tweetal getekend:

En die coulissen, koel en wijd,
Verzinnebeelden ’t zelfverwijt,
Van wat in hen optreden moet:
Teveel geblaak, te weinig gloed,
Een loze vonk, maar onder ’t roet,
Gewogen en te licht bevonden…

Met dit inzicht komen ze in het volgende dorpje aan, waar het feest is, die avond.

De vierde zang is gewijd aan Venus en Terpsichore.

[p. 18]

Venus treedt hier op als avondster (de avond is zojuist gevallen), maar de schrijver geeft in het kort haar hele levensloop even weer. Hoe zij, als morgenster, van haar make-up ontdaan na minnehandel met de aardezonen, vervolgd wordt door de zon, die haar met zijn licht overstraalt en haar ‘onlout’re dromen’ wegbrandt (in de tijd dat Venus voor ons onzichtbaar blijft, dus). Hoe zij grootmoedig en tegen beter weten in, toch vergiffenis van hem krijgt en weer als avondster tegen de hemel te pronk kan staan. De dichter vertelt dan, hoe haar niet uit te drijven drang tot liefde herleeft en hoe zij met haar lus, die Ptolemaeus in roekeloze wetenschappelijkheid naar episikels deed omzien, de zon voor de gek houdt en zich in laat halen, om zich, aldus aan vaderlijk toezicht onttrokken, opnieuw aan de liefde te wijden. Het is de hele kringloop dus, uit de macht der stage wederkeer, die ook ’t vrouwelijk raffinement voedt, dat Vestdijk hier van kracht laat zijn om er het meisje uit Het goede geheugen door te tiperen. Want zij is er, op dit feest, ontsnapt aan de bekrompen waakzaamheid van haar vader. Nu ziet Mercurius, die haar in de herberg Het goede geheugen niet aankeek, zijn kans pas schoon. De student daarentegen, benauwd een blauwtje te lopen, houdt zich schroomvallig op de vlakte en zo worden Venus, want het meisje is niemand minder dan zij) en Mercurius die de juiste stemming in het danslokaal brengen, tot het paar, dat Terpsichore de uitbundigste hulde brengt. De ernstige jongeman die het aanziet, beleeft het schone van die droom: de vereniging van kou en hitte, zon en maan, – de verzoening der tegenstellingen – waar Mercurius inmiddels niets voor voelt. Niet Eros, maar sex, denkt hij. De student evenwel, koestert zijn droom en gaat het logement in om in de eenzaamheid van zijn kamer de apoteose van de twee schoonste

[p. 19]

planeten te zien. Opnieuw verschijnen hem daar de illusies, afsplitsingen van zijn verbeelding, vrouwen en meisjes, mooi of afgebeuld, maar die hij allen kent als evenzoveel personifikaties van ‘het puikjuweel der sterren,/ de een’ge en de eerste!’ Voor de schoonheid daarvan is geen offer te groot, geen straf te zwaar, vindt hij, en zo raken in zijn verbeelding het goddelijke en het ongoddelijke aan elkaar, nee, ’t een slaat in het andere om, en, schijnen Mercurius en Venus al ten hemel op te stijgen (de soldaat voert haar

dwars door ’t branden
Der geestdrift om zijn danskunst en de hare, –
Om dan, de wilde bergwinden trotserend,
Hoger, steeds hoger haar zijn wiekslag lerend,
Zich saam met haar bij ’t sterrenheir te scharen -),

die apoteose voltrekt zich blijkbaar slechts parenderwijs, als om te tonen, dat zelfs goden niet boven de menselijke beperktheid uit kunnen stijgen… (volgens de voorstelling van Vestdijk staan beide planeten op dit moment een tijdlang, van de aarde af gezien, in dezelfde oogstraal). De ware apoteose vond misschien alleen maar plaats in de student, die zich aan zijn gefantaseerde liefde optrok en zich in de droom boven de goden verhief.

Men streeft niet ongestraft zijn goden voorbij, en op de hybris van de student volgt dan ook onmiddellijk de straf. In de vijfde zang, gewijd aan Mars en Kalliope, is de geest van Mars in Mercurius gevaren. De geestige, welwillende jongen is in zijn tegendeel omgeslagen en ook het licht van deze morgen is naar zijn woede

[p. 20]

vervormd. Er zijn lezers die moeite hebben deze onverwachte omslag te verwerken: hoe is ’t mogelijk, dat de romanschrijver en psicholoog Vestdijk hier de plank zo schijnt mis te slaan? Want dat de student zich aan hybris heeft schuldig gemaakt, staat niet met zoveel woorden in de vierde zang te lezen, integendeel, àls het er staat, dan moet men er naar zoeken: gun ook mij een beetje inzicht van subtiel karakter!
De tovenarij die deze gedaanteverwisseling bewerkstelligt, zit hem natuurlijk in die hoed, die de lezer volgens afspraak in ’t oog zou houden: de hoed die zich naar iedere wind plooit, ‘zoals hij zelf graag rollen speelt, Zo gauw het eend’re ik verveelt…’ Maar ook formeel is die omslag wel te verklaren: in een reeks van negen is de vijfde schakel nu eenmaal het midden, de spil, door de werking waarvan het een in het andere komt te verkeren. En het is nog wel ingewikkelder ook, want van binnen uit beschouwd is de vijfde zang het hart van dit gedicht, en wie weet hoe moeilijk begaanbaar de wegen zijn naar iets dat zo ongerijmd is als een hart, die verwondert het niet, dat sommige lezers Vestdijk hier niet kunnen volgen. Maar in ieder geval is Mercurius hier tot Mars geworden en Kalliope is de beschermvrouwe van de kern van dit episch gedicht.
Om van de woede die deze zang is ingeschapen overtuigd te zijn, is het voldoende dat men hem beziet, zegt Vestdijk, –

’t Is voldoende dat het rood overgiet
Dit lijkkleurig gemaskerd gezicht

van Mars in zijn toornende verontwaardiging, die de student, nog in de ban van zijn droom, verkeerdelijk aanziet voor ‘wanhoop om haar’.

[p. 21]

Niet alleen ’t weer, ook het liefelijke landschap van Mercurius, voegt zich naar Mars’ razernij: een kalken woestijn, een grillig murensisteem, – een pad de eenzaamheid in, dat zich voortdurende versmalt, een afgrond die zuigt aan de ziel, van wie erin kijkt. Houthakkers hangen aan de bergwanden, vechtend met de zwaartekracht, zingend, niettemin. In een kloof aangekomen, die hun het vergezicht ontneemt, schept de soldaat op over het soldateske leven en de heldenmoed, dit leven aanklevende. In het kort geeft Mars zijn visie op de Zwitserse krijgsgeschiedenis, waar hij de ziel van is. Inmiddels stijgt het pad, de kloof uit, om zich in de verte weer te verheffen boven de afgronden aan weerszijden daarvan. Mars, nog steeds redenerend, verandert van tema, al handhaaft hij zijn toon. Hij heeft het nu over de vrouw en wel over de overwonnen vrouw, waarbij hij de gelijkenis tussen oorlog en liefde, in welke zaken naar men zegt, alles is toegestaan, dankbaar aangrijpt, om de student in te wijden in het misterie van het leven:

Want gedrild is de lust op zijn grootst!
Als de minnaar de krijger nabootst
En de speer, van de bloedstroom ’t roodst,

Roder wordt tot een woestere stoot
Dan wordt leven verwekt uit de dood!…

Beledigend, ook voor de student, spreekt hij over Venus, maar daarbij klinkt in de eerste twee verzen van het nu volgende citaat een mijns inziens gerechtvaardigd verwijt van Mars door:

Jij, onzalige rat van omlaag

[p. 22]

Die aan mijn zielsverrukkingen knaagt
En een maagd ziet in eerlozen, vráag
Dan die deern naar haar nachtelijk lot,
Dat haar eer en jouw eerzucht bespot!

Op dit woord, dat het schelmstuk omschrijft,
Is het hem (de student) of de bliksem verdrijft
Het verhelende duister, – wat blijft
Er van wat hij als godheid in droom
heeft vereerd?

De hybristeorie, het gecursiveerde in acht genomen, schijnt dus wel te kloppen: er is geen apoteose van Venus en Mercurius/Mars, er is er hoogstens een van de student, – maar hoe kunnen de goden zo’n zelfverheffing ongestraft laten? Mars’ wraakzucht verschrikt hem, hij snelt de hoogte in, het teugelloze water, van de vier elementen het meest angstaanjagende, ontvluchtend… Hij overwint hogerop, de drang tot springen. Maar op het hoogste punt aangekomen (waar hij doodmoe in elkaar zakt en inslaapt), haalt Mars hem in en loopt hem voorbij. De breuk tussen de beide vrienden is na dit verraad wel onherstelbaar…
Na geruime tijd ontwaakt, kijkt hij de andere kant op de diepte in en kijk, dáar is het landschap weer, zoals het voor studenten als hij behoort te zijn: geurend naar het zoetste, groen als ’t paradijs. De rotsige zoom, waarop de student zich bevindt, schrijft Vestdijk,

Scheidt twee werelden, tweeërlei droom
Gruiswoestijn en oase beboomd
Grenzen nauw aan elkaar…

[p. 23]

Ook daar, in ’t liefelijke, zuidelijk gebied, zijn de houthakkers bezig. Het gekapte hout is er gevaarlijk opgestapeld: op de rand van de afgrond, – in een wankel evenwicht. De student zet, peinzend over zijn ontrouwe vriend, de tocht voort, tot hij hem opeens ontwaart in de diepte beneden hem, waar hij ligt te rusten: juist onder een stapel hakhout! Het toeval regelt het lot: Mars moet dood. Reeds zet de student het hout in beweging en daar stort het al neer op de kruin van de slaper, die met rood wordt overdekt. De misdaad die niet meer goedgemaakt wordt, is voltrokken en op dit punt gekomen, distansieert de schrijver zich opeens van de student, met wie hij zich in het vorige vereenzelvigd had. Sprekend in de journalistieke wij-vorm maakt hij ons tot ooggetuige van de dood van Mars, en vertolkt ook onze gevoelens bij dat graf:

En terwijl híj zijn daad al vergeet, –
Van een herbergnaam gans’lijk geen weet
En geen heugenis meer, – wordt óns leed
Om ’t verlies van wat in ons gedicht
Leefde juist door ’t geheugen gesticht
Tot iets meer dan wat leed ooit kan zijn…

Jaren her, namelijk, is daar ter plaatse, een dodenbord gaf dat aan, eender ongeluk gebeurd en het goede geheugen sticht ons leed tot het bewustzijn van de macht der stage wederkeer, die niet te overwinnen is, misschien. De schrijver staaft het verband tussen beide gebeurtenissen en geeft Mars het dodenbord, dat in de val van het hakhout afknapte, in de hand. Dit dodenbord draagt dezelfde voorstelling als het uithangbord van de herberg ‘Het goede

[p. 24]

geheugen’. De muze neemt de taak om Mars de goddelijke eer te bewijzen die hem toekomt, van de schrijver over, en daarmee eindigt de vijfde zang.

De volgende zang staat onder bescherming van Jupiter en Erato.
Jupiter is in ons planetenstelsel de planeet met de meest verwoestende zwaartekracht. Een verwijzing naar dit feit vindt men daar, waar Vestdijk het heeft over ‘de zonnegloed slurpende vruchten./ Die, moeten zij vallen, ook weten waarom en wanneer…/ En soms zelfs op wie!/’ Zelfs Erato moet het op Jupiter met zesvoetige anapesten doen of met iets dat daarvoor door zou kunnen gaan. Het is de zang waarin de moord breed wordt uitgemeten.
Ook in deze zang is de schrijver nog steeds ik, met welk woord hij zich tegenover de student, hij, blijft plaatsen. In de inleiding van de zang geeft de dichter de student in overweging, het hogerop te zoeken, daar, ‘waar men toeven kan zonder zichzelf steeds te schouwen!’ De inleiding is hermetisch gesloten, moeilijk te doorzien. Maar met het mistisch-introspektieve tipe uit De toekomst der religie voor ogen (d.i. het tipe tussen het ‘sosiale’ en het ‘metafisische’ tipe in), vermoedt men de bedoeling: een tussenweg tussen de uitersten, door beurtelings van het ene naar het andere uiterste te gaan. Maar, zegt de dichter er zelf bij, we mogen zulke gedachten bij de student niet verwachten: ontredderd jacht hij voort, de hellingen langs, achtervolgd door gevoelens van schuld. Of niet?

Een moord beging hij zomin als de vijflingstam
Van die esdoorn die hij voorbijklimt. Daar ronken
De wespen, schuldeloos, zij het ook wreed. Daar ontnam

[p. 25]

Een zwaluw insecten het eendaagse licht, en ontkwam
Er ook geen, niet één tel is d’ander de jachtlust ontzonken!

aldus de student, die evenals die dieren, om zelf in leven te blijven het leven van een ander genomen heeft.
En verder:

…Het zuidelijke dal
strooit gestorvenen uit op de winden, of onder zijn zoden
Liggen zij poop’lend in weekwarme aarde, ontboden
Al bijna tot voedst’ring van wat uit hen opbloeien zal.

Zo past hij de woorden van Mars, ‘Dan wordt leven verwekt uit de dood’, gevarieerd naar eigen inzicht toe op de moord die hij beging. De dood dient het leven en het leven verrijkt zich door de dood (In de astrologie is Jupiter de planeet van het vette der aarde en van de oogst, ook die van roem en eer).
In de diepte opnieuw de houthakkers, thans huiswaarts kerend, de berggeiten ook en de herdersjongens: wezens vertrouwd met het ruwe leven hier, en voorafbeelders van de bij uitstek hier passende kluizenaar, in wiens nederige hut de student van harte welkom is. De kapusijn ontvangt hem daar. Het is de eenzaamste plek in het Alpenland, volgens de monnik: bezoekers worden er alleen heengedreven door angst. De student hoort het verhaal van een hoogmoedige zondaar, die er gewoond had, jaren her, – verbitterd door het lot van zijn zoon, die hier in de bergen omkwam en de lezer doet er goed aan zich dit verhaal te zijner tijd weer te herinneren.

[p. 26]

De parallel er van met de dood van Mars ontgaat de student inmiddels: hij is immers alles allang weer vergeten, al komt het de lezer misschien gezocht voor de student zijn moord te láten vergeten. Maar het zal blijken, dat dit vergeten later zinvol kan worden verklaard. In ieder geval is vergeetachtigheid een kenmerk van het ‘metafisische tipe’, tegenpool van het sosiale tipe (Mercurius), en het is, zie Vestdijks inleiding tot deze zang, tot dit tipe – vertegenwoordigd door de bergkluizenaar – dat de student zich nu te wenden heeft. De monnik maakt het de student wat dat betreft, gemakkelijk genoeg. Na het eten ontvouwt hij de jongen zijn filosofie: dat streven naar het hogere ons niet nader brengt tot God; dat ook in het lagere gebied het leven niet veilig is. Hij spreekt van de dood die de ouders wegneemt, maar waardoor kinderen eerst waarlijk in vrijheid kunnen leven, en hij verbindt deze gedachte van de dood der ouders en het leven in het lagere met de door middel van het verraderlijke hout bedreven moorden. Hij vertelt van de dodenborden, die ter heugenis aan dergelijke rampen, hier en daar in het landschap staan. Hij beschrijft een moord, die tot in onderdelen gelijk verliep als de misdaad van de student en hij wijst op de gelijkenis van de voorstellingen op de dodenborden met die op het uithangbord van de herberg Het goede geheugen. En dan ontwaakt de student even: hij ként die herberg, – maar zijn geheugen brengt hem toch niet terug tot die moord…
Na een poos van wantrouwig zwijgen vervolgt de priester zijn preek. Waarom zo hoog geklommen? Waarom de bergen niet halfweg bewonderd, de kruinen en dalen in enen? Voor het dorstende oog, zegt hij, geldt de gulden middenweg. Wie tot het uiterste gaat, is vertrouwd met Gods weegschaal nog niet, aldus

[p. 27]

de priester, die hier wel een heel andere middenweg propageert dan de schrijver zelf in de aanhef van deze zang. Zijn middenweg is immers een weg tussen de uitersten, – bij Vestdijk daarentegen is het de lijn die de uitersten verbindt, de top- en de dieptepunten: een koortsgrafiek…
De monnik toont de student het bedwelmende uitzicht uit zijn raam, de belofte van de weg van het midden:

Als dít hij kan tonen, zoals uit een huiselijke schat
’t Omkoesterde pronkstuk, verheldert zijn glimlach die dreven,
En ’t is of zijn blik de student mee gezegend had
En genood om het heerlijk taf’reel mee zijn zegen te geven.

De monnik van de aura mediocritas blijkt hier al, wanneer men tenminste lezen kan, niemand minder dan Zeus, voor wie gastvrijheid wet is. Vandaar dat hij de student onderdak verschaffen zal, het dorpje in zal gaan om fatsoenlijk schoeisel en eten voor hem te halen. In de tijd dat hij weg is, raadt hij de student, moet die zich maar verlustigen aan het heilig landschap, dat in twee helften zich breekt: ‘in het hoge en ’t lage,/ En beide door d’ éne bezinning der liefde vereend…’/
De student, alleen nu, in de ongerepte natuur, voelt zich verlost, verlicht, maar juist daardoor teruggeleid tot de oorspronkelijke zwaarte van het peinzend gemoed. Zo diep in zichzelf, meent hij, was hij nooit eerder afgedaald. Opnieuw verschijnen hem de beelden, als eens in de maannacht met Clio, als eens, toen de baan van Mercurius die van Venus deelde. Thans evenwel weet hij, dat de beelden die in hem opdoemen, van hem en voor hem zijn, maar,

[p. 28]

gelooft hij, zichzelf is hij daarbij grondig vergeten. Op magische wijze heeft de natuurlijk-volmaakte omgeving zijn ik onttroond. Hij aanschouwt de geliefde op de wijze der troebadoers, dit is, door middel van een geestelijk apperseptievermogen, dat zich op het moment der aanschouwing van het normale apperseptievermogen niet onderscheiden laat. Men zou net zo goed kunnen zeggen, dat zijn ogen geen beelden ontvangen, maar ze scheppen, naar de trant van de gnostikus, voor wie de personen Gods ‘meer zijn dan zij schijnen/ En duizenden geesten doen raden in ’t goddelijk verband.’/ Men kent dit soort verschijningen uit verhalen van mistisi en heiligen, in wie zich de strijd tussen goed en kwaad afspeelt, – voor wie engelen en duivels uit het niets geboren worden, maar achter welke gestalten men God en Lucifer vermoeden blijft, wanneer men tenminste niet geneigd is alles terug te brengen tot een soort van zelf-kick.
Zo vergaat het ook de student, want Venus is er wel, maar zij is er slechts éen uit de velen die hem verschijnen.

En over de vrouwen, die buigzame bruggen, betreedt
Hij de mensheid,

schrijft Vestdijk en hier zien we dat de student zich voelt worden tot een vertegenwoordiger van het sosiale tipe. Hij verbroedert zich met de ‘natuurlijk-volmaakte mensheid’. Tot nader order, – want ook die ban wordt gebroken. Ik herschrijf en vervolg:

En over de vrouwen, die buigzame bruggen, betreedt
Hij de mensheid: zij óok wil zich zaligheid drinken

[p. 29]

In teugen die híj voor hen drinkt, tot zwelgen gereed
In de zomerse feestzaal, – die, vreemd, plots zo vals staat te blinken
Terwijl in de verte de romm’lende voorboden klinken
Van ’t eind van een zomernamiddag te lang en te heet…

En de mensheid roept God weer, een God die de taak moet verrichten
De velen gelukkig te maken, een nuttige God…

Met de mensen die voor zijn geestesoog opdoemen: de wrokkigen, sluwen en tragen, is overeenstemming helaas niet mogelijk. Nauwelijks heeft hij het hoogtepunt bereikt van zijn droom, of de wolken stapelen zich dreigend op en verduisteren het zwerk. Het hele paradijs stort in tot een chaos, waar geen verbeelding meer iets van maken kan: de chaos blijft zichzelf, ‘d’engelen met monsters bestrijdend…’ Een op handen zijnd noodweer is de voorkondiging van Zeus, die inderdaad terugkeert van het dorp – zonder schoeisel, zonder voedsel, – maar met het nieuws van de moord en wetend, wie die beging. De student, van zijn herinneringsvermogen beroofd zoals we weten, begrijpt niets van de priesterlijke woede, tot die hem zijn geheugen heeft opgefrist. De wijsgeer is een wrekende rechter geworden. Zijn pij heeft hij reeds afgeworpen, zijn sandalen uitgetrapt, opdat hij daar staan zal, ‘onpriesterlijk glanzend/ van heidens lichamelijk welzijn’, de oppergod der Grieken, zó majesteitelijk, dat de student op ’taangezicht vallen wil en offeren en aanbidden. Uit het paradijs van het sosiale tipe geschopt, raakt hij onmiddellijk in de ellende van het metafisisch projekterende tipe: kent de student de gedachten al niet, die de schrijver formuleerde in

[p. 30]

het begin van deze zang, hij kent er tenminste de realiteit van! De donderaar schreeuwt hem toe, dat het zijn zoon was, Mars, die onder zijn moordenaarshand viel. En dan eerst herinnert de student zich het gebeurde. Maar ook wij herinneren ons iets: het verhaal van de monnik over de hoogmoedige zondaar. Was de kluizenaar helderziend? Misschien. Maar in ieder geval blijkt, dat de verbittering die hij anderen verwijt, hem zelf niet vreemd is. Wie een wijsgerig mistikus leek, is veranderd in een wraakzuchtig mens: een verandering die we hem niet kwalijk kunnen nemen, waar het gaat om het verlies van een zoon. Maar hoeveel begrip we ook op kunnen brengen voor de monnik, we moeten niet hem, maar Vestdijk volgen. We moeten in het oog houden wat die van de mistikus schreef in zijn De toekomst der religie: hoe een mistikus niet het Ego, het eigen ik zoek, maar het daarboven verheven zelf. En hoe die mistikus, zolang hij dít niet gevonden heeft, maar al te geneigd is ik en zelf te verwisselen, waarbij kan blijken, dat hij, ‘ogenschijnlijk een heilig kluizenaar, die zich dagelijks met de godheid verenigt, in werkelijkheid alleen maar een mensenschuwe stakker is, of een gemakzuchtige, of iemand die stikt in rancune en ontgoocheling…’ Dat deze wisseling van mistikus naar stakker in Zeus is gedemonstreerd, zal wel niemand in twijfel willen trekken. Zeus’ rankune blijkt dan nog daaruit, dat hij de student toestaat te vluchten in de hem onzichtbaar makende pij en op de hem veiligheid verschaffende sandalen, maar mét het dreigement, dat hij vroeg of laat zal toeslaan. Men herinnert zich hier het verhaal van de monnik, die, slechtgeschoeid, te pletter viel in het ravijn. De student ijlt, als monnik vermomd, weg, de hoogte in, wanneer Zeus, een ogenblik aan Jahweh gelijk, een bliksemstraal ontvonken laat aan het

[p. 31]

kruishout, dat hij in de hand heeft: het hout van die ándere vermoorde Godszoon. Wij kennen Vestdijks mening over deze God uit zijn ballade van het vierde kruis, en met deze opmerking besluit ik mijn visie op deze zesde zang.

De zevende zang is gewijd aan Saturnus en Melpomene, en in die zang wordt duidelijk, dat met de storm de herfst de zomer verdreef: het land is in een dichte mist gehuld. Grenzenloze verlatenheid op de woudgrens: het is als een beeld van de gemoedsgesteldheid van de student, die de weg kwijt is en ten einde raad. Elk ding spreekt hier trouwens van ondergang en vergankelijkheid. De kraaien, hier in groepen bijeen opeens (Saturnus = Kronos en Kronos = kraai), schijnen niet toevallig door die witte mistbanken heen hun angstgeschreeuw te verkopen. En ook die mist zelf belooft slechts wat er te beloven valt. De mist ontvreemdt de jongen aan de wereld, of omgekeerd misschien, of beide.
Als de avond valt, is het de wind die zijn zwarte misdaad aanklaagt, tot de mist van de komende slaap het kwade geweten sust, of andere mogelijkheden oppert (er is geen moord, of een ander pleegde die: de vader zelf bijvoorbeeld). Zijn ‘schuld’ raakt van hem los in de lege uren voor de morgenstond:

In ’t verleden kan zoveel gebeuren
Wat zich opdringt als gedaan door mij!
’tIs maar zinsbedrog en fopperij
Zich uit dat voorbije weer te vinden
In een tijd die anders leeft, met winden
Killer en een dichter atmosfeer:

[p. 32]

Zomer, in de herfst herken ik u niet meer!

En:

Wat misdaan is in het middaglicht
Vond voorgoed kristallen evenwicht,
Nimmer verontrustend meer wat later
Aan ’t kristal ontvloeien zal als water;
Dubbel dus ben ‘k voor mijn schuld behoed:
Het kristal blijft star, het water spoedt,
Waar de daad bleef, wie zou ’t kunnen zeggen?

We zien hoe de tijd zelf de schuld verstart, hoe de ‘vloeistof’ waarin het kristalliseringsproses zich voltrok, verdwijnt: de schuld is, ook al is de daad zoek. Een mens die boven zijn beperktheid uit wil stijgen, kan niet schuldeloos blijven. Men heeft een hart, men wil het lijden op zich nemen, men wil tenslotte worden verlost.
Midden in zijn overpeinzingen komt de student terecht in een kudde schapen, eeuwenoud van waardigheid en even wit als de mist: dieren, die nooit van anderen de tijd hoeven te roven, om zichzelf te kunnen zijn. Ook de jongen die de schapen hoedt, schijnt even rijk aan tijd als die beesten. In deze mistige pastorale spreekt de student tegenover de herder van zijn schuld, – zonder echter de moord te noemen. Maar pas als hij afscheid neemt van de jongen die zijn brood zo broederlijk met hem deelde, geeft de herder hem te verstaan dat hij van de misdaad op de hoogte is: hij zal zijn witte schapen een zwarte strik ombinden…
Opnieuw alleen in een landschap van kalk ziet de student de afgrond vollopen met de chaos zelf, een rotsig geraas, een parodie op piramiden:

[p. 33]

Hoe men snakt naar driehoeken en ruiten!
Archimedes deed hier opgeld, buiten
De verplichting om iets aan te tonen,
Schonk hij slechts éen vorm om in te wonen
Voor de reine en strenggezinde geest,
Die pas bij de rechte lijn geneest
En zichzelf wordt, –

aldus de student, die in de ban van zijn verbeelding het ravijn bevolkt ziet met Sibillen, kardinalen, faunen, wilde jachten, titanische bultenaren, die de onderaardse gevangenis bouwen, waar Vader Tijd, Saturnus zelf, in verbannen wordt, met zijn zeis die hij niet heeft weten te gebruiken om de tijd intijds weg te maaien. Boog zo de rechtlijnige tijd zich om tot een sirkel om in het vergankelijke te verwilderen, en daarin de macht der stage wederkeer te bevestigen?
In deze mitologische heksenketel verschijnen hem Themis (een dochter van Uranus), de Parcen (kinderen van Themis) en de Erinnyen (kinderen van Uranus) tegen een van wie Melpomene de student in bescherming moet nemen. Tegen de saturnale muur tekent zich af wat Vestdijk de verwildering der liefde noemt:

Vleermuisvrouwtjes van een min gehalte
Kleine vleisters met veel stof bestrooid,
Liefdeskunst’naressen, grof berooid
Na hun val uit ’t hoog’re kloofgebied
(’t Smalle pad is hun bestemming niet),
en nu wijdbeens achterover hangend…

[p. 34]

Dit is wel de meest radikale tegenstelling van de apoteose der liefde zoals de student die zich droomde in de vierde zang, maar de louterende werking van dít visioen is misschien blijvender van aard.
Venus (een dochter van Uranus) verschijnt hier weer, als hoer, naar hij gelooft, maar als oergodin tevens.1 En Mercurius verschijnt: ‘Zag hij hem niet langs de afgrond zweven?’ Het veranderen is hier tot norm geworden: de student wordt van hoop in vrees geslingerd en omgekeerd, – in een toestand komt hij, waarin het verschil tussen boeteling en heilige zoek is, of zo goed als zoek. Hij is als de kat die de drijvende kist in evenwicht moet houden, door steeds van de ene rand op de andere te springen, tot de redding daagt. En die daagt dan ook voor de student, in de vorm van de zon, die na een nacht van nevel aan hem de natuurlijk-volmaakte natuur openbaart. En de student herschept zijn innerlijk naar die natuur: een nieuwe natuurlijk-volmaakte mens is geboren, de nieuwe Prometheus, die de nieuwe aarde het goddelijk licht schenkt:

Zeven toppen telt hij; stralen brengen
Hen in onaantastbaar gloedreliëf:
Zeven souvereinen in ’t besef
Van hun ongedeelde heersersmacht
Elk de eigen ruimte latend…

1 Het in den beginne-simbool is vaak een moedersimbool: de donna, de maagd, de godin. Het simbool ontwikkelt zich tot voorwerp van verering en de adept is zich een zekere vroomheid tegenover dit beeld verplicht. Die vroomheid dient echter om te slaan in blasfemie, want de vrouw (moeder) moet overwonnen worden, wil hij voor eigen leven ruimte scheppen. Hij beleeft die blasfemie ook (de vrouw wordt een hoer, ze wordt gediaboliseerd), maar juist dit geeft de dramatische spanning, omdat in het voorwerp der blasfemie toch diep wordt geloofd.

[p. 35]

En meer dan Prometheus blijkt hij, als hij ternauwernood en dank zij zijn schoeisel aan de aanval van een gier ontsnapt. Na dit avontuur vindt hij veilig en onbespied onderdak in een grot. Met de opmerking dat leed nu eenmaal het voorspel is van het geluk dat de ziel tenslotte vervult, eindigt deze zevende zang.

De achtste zang is gewijd aan Uranus en Urania. De zang ontvouwt de idee van simetrie tussen makrokosmos en mikrokosmos: het heelal en zijn bewegingen en de weerspiegeling daarvan in de geest. Zó als Uranus heerst over de banen van sterren en kometen, zo moet de mens heersen over zijn geestelijke vermogens, meent de dichter. Er steekt hier in een stuk kritiek op de astrologie, die immers maar al te graag het leven ziet als

Een verdubb’ling in het glas
Dat ontving en nimmer schiep,
Dat in luwe schijnsels sliep
Als een willoos, weem’lend ziek’lijk parelmoer…

In tegenstelling met die opvatting meent de dichter, dat men zich niet onderwerpen moet aan Uranus. Het beeld dat deze god in ons wekt, moet ons een uitdaging zijn die god te evenaren in het beelden van de wet, zodat tenslotte dat beeld zal wijken ‘voor het zelfgeschaap’ne, dat ook dáar verschijnt’, – dat is: onder de sterren. Geen nabootsing dus, maar eigen wet op eigen terrein. De zanger die niet heerst verliest zijn recht, en zinkt terug in een wensvervullingsdroom, die eerst met recht infantiel genoemd mag worden. Pas op voor het heimwee naar de geborgenheid van de jeugd dus, – in Vestdijks woorden:

[p. 36]

Want een hemel is nog spiegel
Kaatst de aarde
Die hem baarde
Tot een krans van wolkgewiegel,
En beneemt ons het gezicht
Op de streng doorzicht’ge maatgeboren waarde
Van het licht.
Als het zoetelijke kaatst hij
Al het huiselijke plaatst hij
In zijn zalen, opdat wij de
Stilste schemeruren wijden
Aan ’t vereren van de blonde moedermaagd,
Die naar wens
Ied’re god tot zoon vertraagt
En de zoon niet tot een mens
Op laat groeien,
Aan laat gloeien
In het woeste en zuiv’re loeien
Van de smidse van ’t getal!…

De maatmuziek der sferen, waar de schrijver het over heeft in deze zang, wordt door de student niet alleen gehoord, maar ook geïnterpreteerd. Het verschil met de tweede zang is, dat het hier niet meer gaat om een buiten het bewustzijn om stamelen in hem, maar om een welbewust weten. Hij is hier immers geen slapende, nog minder een okkult medium, maar een mistikus misschien, of iemand die zich een mistikus voelt, iemand die in de lift der magie het ik voor het hogere zelf verlaten wil.

[p. 37]

In ieder geval iemand die er niets voor voelt, zich door de verlokkingen van het verleden, veelal gesimboliseerd door de moederfiguur, te laten bedriegen.
‘In zekere zin’, schrijft Vestdijk in zijn De toekomst der religie, ‘kunnen wij het terugverlangen naar de jeugd, waardoor alle mensen in wisselende mate beheerst worden, en dat de keerzijde vormt van hun religieuze verlangen, maar er in diepste wezen ook weer mee samenvalt, dus opvatten als een verlangen naar de “moeder”, – en dit verlangen bergt, zodra het sterk op de voorgrond treedt, voor de religieuze ontwikkeling zekere gevaren in zich, omdat het anders dan het verlangen naar de jeugd zélf inderdaad bevredigd kan worden, nl. door “surrogaten” van de moederfiguur, minder nog wat de seksuele binding in engere zin betreft, dan op het stuk van de onbezorgdheid en geborgenheid, die de volwassene, terugblikkend op zijn jeugd, het smartelijkst mist…’
Hier zou de student in kunnen zien, wat de betekenis is van wat Clio hem als wijsheid, hoezeer ook ontworpen naar de vage schijnsels van Luna, meedeelde, en waarvoor hij zich toen nog afsloot, nl. dat de spiegelende, beeldenrijke hemel ons bedriegt, want, zo staat in de tweede zang:

…Zijn
Is steeds verlost voor wie het Zijn laat gélden
Onuitgebeeld…

De herkenning van dit Zijn, de mutatie van het ik tot het zelf, vindt plaats op een niveau, waar voorbeelden, afspiegelingen, gelijkenissen van het ik ten enenmale hebben afgedaan, – op een hoogte waar

[p. 38]

het aanschouwelijk vele werd doorzien als Maya, de schijn, die ons van het onaanschouwelijk éne vervreemdt…
Voor het eerst in dit gedicht, is er sprake van een bewuste houding van de student tegenover de godheid. In de vorige zangen was dat anders: Mercurius woog zwaar, – tot hij te licht bevonden werd; Mars werd node als gezelschap aanvaard en maakte zich onherstelbaar gehaat; Jupiter werd vriendelijk aangehoord, – tot hij werd gevreesd; Saturnus, als herdersjongen, kreeg alle vertrouwen, tot hij, als Vader Tijd, verworpen werd. Maar boven Uranus verheft de student zich bij voorbaat: het inzicht gewordt hem, dat hij zich deze godheid tot eigen zelfvergoddelijking ten nutte maken moet.
Maar praters over mistiek zijn nog niet noodzakelijk mistisi en de ware Uranus heeft zich nog niet ontpopt: hij, de student, weet nog niet wat hem boven het hoofd hangt. De vraag is, hoe hij reageren zal, wanneer hij de ware Uranus ontmoet, want tot nu toe is zijn kontakt met deze god eigenlijk alleen maar van telepathische aard geweest. Langs telepathische weg ook hoort hij nu van ‘de hemelgod vol hels verdriet’ hoe die ontmand werd door het gestook van moeder Aarde, die niet verdragen kon, dat hij zich in sijfers, lijnen en wetten verdiepte (‘Tellen kan geen vrouw gedogen/ Cijfers scheem’ren voor de ogen:/ ’t Is de strengheid van het mannelijkste pogen/ Dat zij ’t meeste haten zal!’/, aldus Uranus. Maar tellen is scheppen, volgens dr. W. Brede Kristensen, Symbool en werkelijkheid, 1962, blz. 338 v.v. En scheppen is godenwerk. In zijn ontwikkeling van ‘man’ tot ‘god’ ervaart de zoon de moeder als een hinderpaal: alsof zij hem zijn ‘mannelijk pogen’ misgunt).
Na deze klacht ontvangt de student, nog altijd langs telepathische weg, het lied der vier elementen in hermetisch geprevel. Het is

[p. 39]

misschien een opsomming van potentialiteiten, die te aktualiseren zijn in de reële mens en in ieder geval zijn zij de vier ‘staten’ van de materie (vast, vloeibaar, vluchtig en licht), die, evenals de mens, aan voortdurende veranderingen onderhevig is. Van de aarde wordt verteld:

De zuster de aarde
Alleen blijft zich trouw:
Géen die zo spaarde,
Zij is maar een vrouw.

Zij brengt met ’t bewaarde
De ziel in ’t nauw
Het tot zinkens bezwaarde
Geheugen in ’t nauw,

zoals ook in het chemisch proces het bezinksel, het caput mortuum, zich ‘zwart’ op de bodem van het hermetisch gesloten vat. In dit rad der elementen – de ‘siklus van Plato’, zegt de alchimist – is het menselijk leven simbolisch en schematisch uitgebeeld.
Alweer via het hart geeft nu ook Venus haar boodschap door aan de student, die hier genoemd wordt, een

Luist’raar die zelf stem moet wezen
En om haar (= Venus) aan ’t woord te laten
Zelf moet praten…

Haar verhaal geeft ons een heel andere kijk op het gebeurde. Niet de student, volgens haar, maar haar jaloerse vader was ’t, die haar

[p. 40]

geliefde doodde. Raadselachtig dooreengooien van personen – nog versterkt doordat zij haar geliefde (Mars in onze ogen) de woorden van de student in de mond geeft. Herinnert men zich, dat de student in zijn droom in de tweede zang, zich met het slachtoffer vereenzelvigde, dan wordt dat raadsel er niet minder om! Venus onthult verder, dat de vader ontkwam, vermomd als kapusijn, – in het kleed van de vader van Mars dus, het kleed dat de student nu ook draagt en bovendien het kleed van de monnik die de waard in de eerste zang te pletter liet vallen in het ravijn. Een grof verwijt, dat de vader Venus doet, volgens haar zeggen, is haar zogenaamde, leeghoofdigheid, ‘zelfs voor liefde’, – ‘zonder geheugen’, en gruwelijk wreed is de straf die hij haar geeft: een dodenbord met de tekst ‘Het goede geheugen’: een tekst die er evenwel op miraculeuze wijze, want zonder toedoen van de vader, kwam te staan. Kort daarop stierf ze: ‘Het goede geheugen doet sterven’, bekent zij zoals het verlangen naar de ‘moeder’ sterven doet, en ons niet toestaat of niet hoeft toe te staan uit te groeien tot een god. Zij moest zwerven sindsdien, in een ruimte tussen element en god: in de chaos welbeschouwd, een chaos ‘waar de dieren nog moeten worden gevormd uit de monsters, de mensen uit de dieren, de goden uit de mensen,’ zoals Vestdijk ergens anders schrijft. De zin van deze alleenspraak van Venus bij monde van hem zelf wordt de student nu duidelijk, zoals de vele persoonsverwisselingen hem opeens duidelijk worden. Níet van de sterrenstralen zijn de liederen afkomstig, maar van zijn eigen innerlijk:

Sterrenstralen zijn te rein
Voor zo’n meisje met zo’n vader

[p. 41]

’t Leven brengen ze ons niet nader;
Dat golft enkel in de borst
Van de mens
Die zijn ziel naar and’re zielen heeft ontgrensd
En geopend in zijn dorst
Om te zijn wat and’ren waren…

Venus is Venus niet, de godin niet, de planeet niet: is zij dan een produkt van zijn verbeelding, of is zij de belichaming van in hem sluimerende, psichische affekten? Zij bouwde, zegt de schrijver, aan een luchtkasteel, dat de student pas met recht bewoonde, en misschien mag de lezer geloven, dat ook de andere goden meewerkten aan de blauwdruk van de psiche van de student. De konklusie, dat ons karakter bepaald wordt door de goden, is in ieder geval mogelijk, m.n. voor de astroloog, die goden en planeten vereenzelvigt, al zal de astroloog de term ‘luchtkasteel’ wat bedenkelijk vinden. Waarom zou een hieraan analoge konklusie dan onmogelijk zijn voor de psicholoog, de magiër, de parapsicholoog of zelfs de mistikus, die toch allemaal ook in de lezer schuilen, of kunnen schuilen? Alle goden zijn als afsplitsingen van het onbewuste te beschouwen, materialisaties, realisaties van onze verborgenste wensen en gevoelens:

Hij was alles: dulder, dader,
Meisje en soldaat en vader,
En het opgestapelde hout,
Zelfs het goud
En de aanverwante kleuren,

[p. 42]

En de bloed- en sparregeuren:
Alles, alles dat was hij!

Tat tvam asi, – dat ben jij, zegt de gelovige Indiër. Geen spijtig gedenken zal hem daarom vervreemden van zijn herinneringen, ‘die het Al gehoorzaam vatten’. Maar hij aanvaardt ze en met het aanvaarden van die herinneringen, aanvaardt de student zijn schuld. Niet anderen, hij zelf is verantwoordelijk voor het eigen verraad, een begrip dat bij Vestdijk boven de normale betekenis van dat woord uitstijgt, en dat men het best begrijpt als de wens van de zoon om de ouders te doden, opdat hijzelf leven zal: geen bevrijding van het zelf, zonder dit verraad, d.i. zonder deze nederlaag van het ik.
De overwinning op de verstoktheid van het ik betekent een wedergeboorte voor de student, simbolisch tot uitdrukking gebracht in het verlaten van de grot, die men zich herinnert uit de vorige zang:

En die grot is dode steen
Waar magie in wordt beoefend
Die, verwerk’lijking in ’t leven niet beproevend,
Om de magiër jaloers gesloten blijft…

Buiten de grot heerst het licht, en hij snelt er op af, en hoger, om er Uranus te ontmoeten, of de genius, het orakel van de afgelopen nacht, het beginsel, dat hij nu al doorziet als weer een deel van zichzelf en waarmee hij zich maar meteen vereenzelvigt: ‘Het wereld-ik dat ben ik’. Zijn verlossing uit zijn primitiefste driften verschaft hem nieuwe, en naar zich uit de beschrijving lezen laat, enorme energie, tot

[p. 43]

uiting komend in een plotseling verworven alpinisme, dat ook werkzaam blijkt in het hooggebergte van de geest. En hij droomt reeds dat hij, met een gletsjer in zijn handen, stenen polijstend en glans verlenend: een bouwmeester van het heelal, verdriet en angst uit de wereld wegslijpt. Hij is als een schepper, een god, een herboren Uranus, die opnieuw de wereld maakt, beginnend met het bergland, zoals ook de mens de verlichting het eerst gewordt in de geest, in het hogere. Opnieuw de hybris van de artist en onbegrip voor het beginsel, dat God zich niet voorbij láat streven, maar dat veeleer de zanger ertoe verplicht ‘Hém te roemen in de deemoed van het lied’. God is nu eenmaal de heerser en wenst geen heersers naast zich. De Heer van deze wereld eist nu eenmaal absolute gehoorzaamheid aan zijn wetten en wee de overtreder, wiens weg indruist tegen de wetten van de natuur! Kan men het lot, waaronder allen gebukt gaan van zich afwerpen? Dat is de vraag, die Uranus ons stelt, en deze god, zojuist nog gelijk gesteld met God zelf, treedt de student thans tegemoet, gekleed als kapusijn, de vader van Mars, – ook Venus’ vader volgens haar en in die rol de moordenaar van Mars, – en helemaal niet wraakzuchtig opeens, eerder verzoeningsgezind, misschien wel simpatiek en stellig vol gouden beloften…
En geen wonder, want Uranus heeft de gestalte van de duivel zelf, zoals hij de student duidelijk laat zien. Want de duivel is een ‘deus inversus’ een omgekeerde god, zoals Vestdijk eens zei, het oersimbool van de ‘negatieve identifikatie’: het beginsel dat iemand vermaak doet scheppen uit andermans leed en omgekeerd. En hij is de deus inversus omdat hij zich niet op positieve wijze met God of enig ander wezen vereenzelvigen kan. Hij is ‘een hemelgod vol hels verdriet’…

[p. 44]

Maar daarom kan hij nog wel een aardige god zijn ook. Niemand minder dan Goethe maakte van zijn Mefisto een allerinnemendste duivel: ‘joviaal en gedienstig en steeds vermakelijk,’ zegt Vestdijk. ‘Goethe maakte een negativist van hem: der Geist der stets verneint. Zodat wij de paradox zien opdoemen: het principe van het kwaad is minder kwaadaardig dan het kwaad zelf. En de natuurlijke gevolgtrekking daaruit: om het kwaad te overwinnen heeft men zich slechts te bezinnen op het beginsel dat eraan ten grondslag ligt.’ (Het principe van het kwaad, Essays in duodecimo).
En verder schrijft Vestdijk in zijn
De toekomst der religie: ‘Nergens in de mistiek geldt zozeer de uitspraak dat de duivel het gevaarlijkst is, wanneer hij zich als God vermomt’; dat déze duivel zo deed, is zonder meer duidelijk.
Maar is nu Uranus opeens geen personifikatie meer van het onbewuste van de student, waar alle andere goden dan wél waren? Of is hij het tòch, maar heeft de student dat niet door? In de psichologie van Jung wordt het archetipe, waar Uranus een model van is, de ‘schaduw’ genoemd, en Jung weet, dat een mens niet alleen zijn geluk, maar ook zijn schuld verzuimen kan. Door die schuld te aanvaarden en niet door die schuld op onze buren of op het Lam Gods af te wentelen, vervolledigt men zijn leven en opent zich de weg naar het zelf. Vandaar dat Vestdijk zijn gedicht vervolgt met:

Wie zichzelf vindt is verloren
Voor hem staat de duivel klaar

Het is een van zijn meest persoonlijke schema’s, voorzover een

[p. 45]

schema persoonlijk kan zijn, en voor de uitbeelding ervan hult hij de duivel in een monnikspij: een ongewoon simbool, inderdaad, dat in de beeldende kunst zeldzaam is en dat ook pas voorkomt in de tijd der reformatie, – in de tijd dus, dat men er niet langer blind voor kon blijven, dat de duivel soms en soms bij voorkeur in de priester zelf huist. Lang niet altijd hoeft men in zulke en aanverwante voorstellingen uit die tijd (Jeroen Bosch) maatschappelijke of godsdienstig-politieke kritiek te zien, maar eerder de uitdrukking misschien van het inzicht dat de mens een twee-eenheid is van ziel en vlees, van hemel en hel. En als de ziel verlost wil worden, dan valt het vlees de duivel ten prooi. Hoe dit zij wat Jeroen Bosch betreft, bij Vestdijk gebeurt het. De duivel toont de student in de afgrond het visioen van de herberg, met het meisje erbij en de hem nu welgezinde vader. Hij hoeft slechts in die afgrond te springen om volstrekt gelukkig te zijn. Hij springt natuurlijk, en de duivel, wiens medelijden net iets te laat komt, redt het lichaam (dat identiek is met dat van de monnik, die in de eerste zang te pletter viel in het ravijn) uit de spleet, en legt het op de gletscher te rusten om er te sterven. En ook zelf spoedt hij zich heen naar die andere afgrond, naar

’t Zwerk, met sterren en muziek en
Godenfabels, dat toch éen
Heerser kent maar in zijn zieke
Maatloosheden: híj alleen.

Hij alleen. De vorst des hemels
Die zo vlug als ’t sterlicht vliegt,

[p. 46]

Die met dit ontzind gewemel
Onze rede en droom bedriegt,
Met de godstroon tot zijn schemel,
Met het godswoord tot zijn biecht,

Met het cijfer tot zijn waarmerk,
Vrouwen, tuinen tot zijn lied:
Eén bedrog, éen grenz’loos waanwerk, –
En de mens begrijpt het niet,
En de mens die het gewaar werd,
List voor list, begrijpt het niet

Waar hij, op het ijs gelegen,
Murw geslagen, blind gestraald,
Pas uit de afgrond opgestegen,
In een nieuwe afgrond daalt,
Beide leeg, ja nog veel leger
Dan zijn borst die ademhaalt…

De negende zang is gewijd aan Neptunus en Polyhymnia.
Nu de student buiten gevecht is gesteld, spreekt het vanzelf, dat de schrijver opnieuw als ‘ik’ aan het woord komt, prevelend, deze keer en in een bewogen ritme aanvankelijk, de vergankelijkheid overpeinzend en ”t Vergeefse van de gouden morgennevel/ Die aanbreekt en nooit openbreekt’.
Het is of hij de student beklaagt, nu die zo opvallend de boot schijnt gemist te hebben, zoals ook de zanger wel mislukken kan, hoezeer de omstandigheden mèt hem zijn. Maar dan ziet de dichter het ijs

[p. 47]

weer, en, zoals vroeger de student, hij voelt de anagogische waarde ervan:

…Juich dan toch, dat deze
Morgen het werk voltooid zal zijn, dat thans
De konstellatie achterhaald zal wezen
Tussen ons en de wereld, deze kans
Onszelf te vinden buiten ons…

en in de student, mag de lezer eraan toevoegen, – in die zuil van pijn, temidden van de bergen, de ware aartsverraders, die ons laagland scheiden van dat ware paradijs, Italië, – land van de eerste mens en van het langst geheugen. Het land bovendien, waar Neptunus’ schoonste tempel staat, met éen voet in zee, dit andere, langzaam wisselende en allerminst verraderlijke berglandschap van water.

Geen golf gaat daar wild en bediss’lend
Met de andere om; geen fluistert daar: en tòch

Ben ik de machtigste onder de golven;
Geen bijt met schuim gespelen weg; geen wordt
Door Zephyros zo diep bedolven
Dat hij tot weerwraak oprijst, óverstort

En stoornis brengt in ’t spel der rimpellijnen…
De god duldt niet, dat iemand hier zijn gril
Uitleeft: men is zichzelf en toch van ’t zijne
Ontheven tot een staat die niets meer wil,

Geen zelfzucht kent en geen herinneringen…

Het is het nirwana van Boeda, deze zee, en het is Boeda’s vrede,

[p. 48]

die in deze zang tot uitdrukking wordt gebracht. Men moet de hele zang siteren, of helemaal niet, want dit is Vestdijk op zijn best. Ik volsta, om een idee te geven van de inhoud van deze zang, met een strofe in het Duits van O. von Glasenapp uit Dhammapada:

Er hat gekränkt mich und bekriegt,
Er hat beraubt mich und besiegt’:
Wer solches Denken von sich weist,
In dem erlischt des Hasses Geist.

De dood van de student blijkt hier niet anders dan de weg naar het hogere, het ware zijn. In deze zee, een moedersimbool, zoals men weet, is het verlangen naar de moeder niet gevaarlijk meer, omdat deze zee geen surrogaat is voor, maar een beeld van het zijn, waaruit alles ontstaat en waartoe alles keert. Geen moeder meer, om de man tot zoon te vertragen, maar een die hem de ware zielsrust doet vinden en iets méer dan ’t aardse lot, de bevrijding daaruit, namelijk: de vergetelheid, het verlost zijn uit de herinnering, door de bijstand van Mnemosyne, die ook van vergetelheid de patrones moet zijn.
Vestdijk brengt aan het slot van de zang de oorlog ter sprake en stelt dat men door halsstarrige trouw aan het verleden nooit boven zich uit zal stijgen:

Hij leeft alleen die zich gestaag verreint
Van ’t oude, ’t dierbaar aangekleefde, –
Hij leeft alleen die steeds te sterven schijnt.

Met een aanspreking tot de student, met wie de auteur zich opnieuw en nadrukkelijk vereenzelvigt, besluit deze negende en laatste zang van het episch gedicht Mnemosyne in de bergen.

Plaats een reactie