Hoofdstuk VI

Bron: Tropische jaren, Uitgeverij De Prom, Baarn 1986, p. 40-45.

[p. 40]

De hele dag was ik buiten geweest. Wat zou ik anders moeten doen, nu de scholen voor de blanken gesloten waren? Ik begreep natuurlijk wel dat deze maatregel als een vernedering voor ons was bedoeld: voor de Indonesiërs gingen of bleven ze open. Maar toch zou ik nauwelijks iets anders willen dan dit: buiten zijn. Voor school had ik veel te veel aan mijn hoofd. Vrienden, bij voorbeeld. Hun spelletjes. Carla – nee, Carla niet. Die had zich sinds de begrafenis in zichzelf teruggetrokken. Ik dacht aan haar huilbui, toen ze bij toeval had opgevangen dat meneer Van Rijswijk niet in gewijde grond begraven was. Ze wilde alleen zijn, en ik liet haar alleen. Dan zwierf ik rond op de boekenmarkt, pasar Senèn, en dan koos ik met grote zorg de boeken die ik hebben wilde. Vergeleek een boek uit het ene stalletje met een zelfde exemplaar uit het andere, en kocht dan of het mooiste, of het goedkoopste van de twee. Bijna nooit gebeurde het dat het mooiste ook nog het goedkoopste was.
Karl May, Edgar Rice Burroughs – er was ten slotte geen boek van hun hand dat niet al op mijn boekenplank stond. Mijn vader ging soms mee. Hij adviseerde me, en zo kwam ik aan De Katjangs van J.B. Schuil, de Max Havelaar en een dik boek over Koning Arthur en de ridders van de tafelronde. Onvergetelijke literatuur! Eenmaal op dit pad gezet, ontdekte ik zelfstandig De drie musketiers, en toen was ik verkocht. Ik kocht er verschillende uitgaven, verschillende vertalingen van, tot ik ook nog stuitte op het vervolg, Twintig jaar later, en op het vervolg daar weer van, Tien jaar later, in een mooie, groene band. Toen moest ik De drie musketiers ook hebben in die uitgave, en vaak, als ik alleen maar keek naar die serie, overdacht ik het vrouwelijke, toch zo aantrekkelijke karakter van Aramis en de meer dan treurige dood van Porthos. Het stond allemaal in mijn verbeelding gegrift met de overtuigingskracht van het historisch onaantastbare.

[p. 41]

Van Dumas las ik eveneens De graaf van Monte Christo. Best aardig, maar vergeleken bij De drie musketiers toch waardeloos. Er ontging mij veel van dit boek. Een zelfmoord, omdat je failliet was gegaan? Een Jap zou het misschien snappen en er een haiku bij schrijven. Ik vroeg er mijn vader naar en die legde het me uit. Je kon als eerloze niet in deze wereld blijven, zei hij. Maar moest je dan behalve die eer ook nog je geluk en je leven verliezen? Wist iemand dan iets dat boven het leven verheven was? Men kon toch vrolijk zijn, ook zonder eer? Zonder geluk? Bij tegenslag, oorlog en bezetting? 0, als het leven van anderen ermee gemoeid was, telde je het eigen minder – een kapitein ter zee -, maar het zou, door het offer ervan, door anderen worden verhoogd: een leven voorbij de dood.
Eens kreeg ik een boek vol naakttekeningen in handen, Il nudo nel disegno europeo. Het kon me niet schelen wat het kosten moest. Ik wilde dat boek hebben, en geen ander. Het leek me verrukkelijk zó te kunnen tekenen – je een wereld in te richten, vol moois dat je zelf gezien of gefantaseerd had. Een wereld, vergeleken waarbij de grot van Monte Cristo een krot was. Dat wilde ik leren, tekenen, zó tekenen dat het leek of er leven in zat, of er geen dood bestond.

Thuis kwam Carla me stralend tegemoet: ze had een briefkaart van haar vader ontvangen! Ik zag dat ze gelukkig was, ik wist dat ze veranderen zou, mijn Phoenix. Ze praatte nergens anders meer over, en toch ging het maar om een kaartje, om twintig, dertig woorden, in het Maleis nog wel, en waarschijnlijk naar een voorgeschreven keuzetekst. Ik plaagde haar ermee en verklaarde haar voor gek. Maar ik was ook blij voor haar, wie zou niet blij willen zijn? Mijn moeder stond in de keuken: de volgende dag zouden wij Hollands eten, ter ere van de kaart.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Snert,’ zei ze. ‘Snert, met rijst en sambal. Snert, zo stijf dat de lepel erin blijft staan.’
Ik keurde de varkenspootjes – wat een gewicht, wat een vet, heerlijk!
Ik liep langs Carla’s kamer. Ze lag weer in een slipje, haar rug naar me toe. Toen ik binnenkwam, zei ze op vragende toon: ‘Doe het gordijn dicht, wil je?’ Ze ging aan het

[p. 42]

hoofdeinde op haar kussen zitten, vrij van alle verlegenheid en zonder bloesje dit keer, maar haar knieën opgetrokken toch, tot borsthoogte. Het gaf iets nonchalants aan haar mee, zo van: Je mag best kijken, hoor, ik weet wel hoe nieuwsgierig je bent, al is er niet veel te zien. Ik ben nog net een jongetje, kijk maar, er is niet veel waar ik trots of verlegen om hoef te zijn.
Verlegen was ze niet meer. Was ik het? Ik zocht een plaats aan haar voeten, midden op bed, met de muur als ruggesteun.
‘Kijk,’ zei ze. ‘Alleen dat gekleurde groeit. Er zitten van die nopjes op, puntjes. Die zijn heel licht van kleur.’
‘Het gaat langzaam, hè?’ vroeg ik.
‘Ja, het groeit zo langzaam als nagels en haren: je ziet het niet. Ik bekijk ze elke keer. Ze doen echt zeer. Dat bloesje’ – ze wees met een hoofdknik in de richting van het bloesje, dat aan de leuning van de stoel hing – ‘dat bloesje! Ik word soms gek van de pijn. Ik fiets – ik kan gewoon niet meer hollen. Ik kan niets meer, o Leo, ik kan niet eens op mijn buik liggen…’

En weer was ik buiten geweest. Toen ik thuis kwam, zag ik dat iedereen druk in de weer was met pakken. Wat was er aan de hand?
Een Jap had ons huis opgeëist. Binnen vierentwintig uur moesten we het verlaten hebben. Baboe Mina was in tranen. Ze stapelde potten en pannen in en op elkaar en kauwde verwoed op haar sirih-pruim. Bahar hielp met het sjouwen van zware koffers. Ik ontwaarde de gebeeldhouwde kamferkist van Carla, die ze van haar vader bij zich houden moest, zolang ze kon.
Carla wikkelde het porselein in kranten, geholpen door Ria, mijn zusje. Mijn moeder haalde de kasten leeg. In de tuin stond een grote grobak, een tweewielige vrachtwagen, die gewoonlijk door een buffel werd getrokken. Hij werd door mijn vader en Anwar volgestouwd. Zij zouden ook de buffel vervangen.
‘Haal je kamer leeg,’ zei mijn moeder tegen me. ‘We hebben je overal gezocht.’
‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik. Ik vond een stevige beddesprei om er de inhoud van mijn boekenkast in te storten.

[p. 43]

‘We trekken in bij tante Anna,’ zei Ria. ‘We moeten de meubels achterlaten.’
Tante Anna. Ze hielp ons. Een inheems idealisme maakte zich van ons meester in die tijd, de gotong rojong: een systeem van vrijwillig wederzijds hulpbetoon, door de Indonesiërs in praktijk gebracht bij het planten van de paddi en het binnenhalen van de rijst, of, zoals ik na een bandjir had gezien, bij de wederopbouw van weggeslagen kamponghuisjes. Zonder deze geest, die het belang van velen boven het eigenbelang stelde, zouden tal van Indo’s er in de oorlog aan onderdoor zijn gegaan. Wij rekenden op elkaar sinds de Jappen vijanden, de Hollanders onbereikbaar en de Indonesiërs zelfbewust waren geworden. Wij hadden altijd elkaar nog.

Tante Anna was geen tante. Ze was de beste vriendin van mijn moeder. Sinds oom Piet, een forse blonde kerel, achter het prikkeldraad was gezet, woonde ze met de kleine Joyce van vijf alleen in hun grote huis. Ze was aan de mollige kant, deze tante, lichtgetint, en ze was, omdat ze het karakter had van wie niet zonder vrienden kan, altijd vrolijk. Ik heb haar nooit zonder oorhangers gezien en nooit maakte ik mee, dat ze niet in beweging waren. Ik hield ervan naar haar ogen te kijken. Ze waren zo zacht, vochtig glanzend en een beetje getrokken. Maar daarboven, zwart, met een speelse hoek, welfden zich twee wenkbrauwen, als in het voorhoofd gebeiteld. Ze lachte altijd, maar vandaag zou ze misschien een beetje medelijdend moeten kijken.
We namen nog heel wat mee, ondanks de ons toegemeten tijd. Maar wie zag bij het inladen die stapel fotoalbums over het hoofd? Ze gingen verloren. Er ging van alles verloren. Koper-, glas- en aardewerk, de hangklok, de piano, en overige onbruikbaarheden van de beschaving. Ze gingen naar de hotsmodee in een kamer vol palmen en orchideeën. Ik keek om me heen in de overvolle woestijn, in het nog hier zijn van het verdwijnende. Naar mijn speelgoed keek ik om. Maar ik was groot geworden, voor speelgoed Made in Germany, Made in Japan te groot. Met de laatste grobak-lading gingen mijn boeken mee, en wat andere rommel die Carla nog had ingepakt. Ik redde een aquarel

[p. 44]

van Jilts Pol, ik vouwde de kirman op. Tot mijn verbazing had mijn vader de drank in de goedang laten staan. In een kistje droeg ik de flessen en hun kostbare inhoud aan; ik kreeg een schouderklopje van hem.
Toen namen we afscheid van baboe Mina, Anwar en Bahar. Ze kregen hun laatste loon, een laatste groet en alle vrijheid om zich toe te eigenen wat wij hadden achtergelaten, zolang de bewaking niet op kwam dagen.
Anwar. Ik had hem zo vaak van zijn werk gehouden. We maakten biljartkeus van bamboe, gebruikten stuiters als bal, en speelden op de kirman biljart.
Bahar. Hij maakte van een leeg Verkadeblik, een rotanstok, paardehaar, sardinebliksleutels en snaren een viool, en leerde mij het dada der muziek. Hoe verlegen stonden we nu tegenover elkaar.
‘Tot ziens,’ zeiden we, toonloos en verdrietig.
‘Tot na de oorlog.’

Het huis van tante Anna stond in het midden van de Straat met het Hollandse Huis, mijn Derde Straat. Haar huis beviel me uitstekend. Het was groot en had een diepe voortuin, onder de schaduw van een Japanse kers.
In Indië hebben de huizen meestal geen verdiepingen. Alles bevindt zich op de begane grond. De kamers zijn ruim, veel ruimer dan in Nederland, en alle vloeren zijn betegeld en soms van een meanderachtige rand voorzien. ’s Morgens ruikt het er naar carbol: dan heeft de meid gedweild, hurkend of knielend. In het hoofdgebouw is vaak maar weinig muur – hoe meer ruimte, hoe minder hitte. In tante Anna’s huis liepen de serre, zit- en eetkamer zonder muur in elkaar over. Maar laat ik het systematisch vertellen. De voorzijde van haar huis besloeg drie kamers: de zitkamer met aan de ene kant een kleine kamer (voor Ria) en aan de andere kant een grote (voor mijn ouders). Die kleine kamer kwam evenals de zitkamer op het terras aan de voortuin uit. Dan had je achter de zitkamer de eetkamer, met links daarvan een serre en rechts een derde slaapkamer, waar tante Anna in huisde met de kleine meid. Van die drie ruimtes kon je op een overdekte gang in de achtertuin komen. De gang langs die kamers liep met een rechte hoek naar de bijgebouwen: de badkamer, die met een deur op

[p. 45]

de kamer van tante Anna aansloot, het toilet, een paar goedangs en de overdekte waterput, naast de keuken, waarvan het aanrecht praktisch in de tuin stond.
Carla kreeg de grootste van de bergruimten als kamer en ik trok in de garage, links van het huis, aan het eind van de oprijlaan. Ik kreeg een divan en een kast. Ik begon snel de kamer in te richten. Mijn kleren, mijn boeken – veel meer bezat ik niet. Maar toch moest ik nog een kastje hebben, een kastje voor een restje rommel. En ik wist er een: in het oude huis. Ik overwoog mij in het bezit te stellen van mijn eigen eigendom.
In de tuin van het oude huis trof ik baboe Mina aan – snotterend. Ik pakte haar hand en ben met haar naar haar tijdloze keuken gegaan – de keuken bij de waterput. Ben ik daar ooit vandaan gegaan?
Nog tonen mij de plavuizen hun ongeschonden staat: de lichte tred van haar en mij. De aarden kruik, de houtvlonder, het petroleumblik met al zijn plekken roest… wie zou de dingen tegen aanranding kunnen behoeden, tegen een ingreep, als die werkelijk niet is voorzien, lieve Narda?
De standvastigheid der dingen en het onbestendige van de mens – was het niet alsof hier de bordjes waren verhangen? Wat zou een dichter daarvan zeggen?
Ik ging naar huis. Ik voelde dat ik gelukkig was; dat deze dingen, de menselijkheid van deze dingen míj behoefden, en dat, nu dit zo niet wezen kon, ik daar niet triest om mocht zijn.
We omhelsden elkaar. Voor het laatst zoog ik de dingen in mij op.
Ik nam niets mee. Niets dan een beeld: een vrouw, een huis, die snel onzichtbaar werden en gestalte kregen in mij.
‘Een tent,’ zei Narda, ‘een tent werd door de stormwind meegenomen.’

Plaats een reactie