Hoofdstuk 7

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

[p. 36 – (34)]

Een dalang, zegt het woordenboek, is een vertoner van wajang.
0 ja?
Ik dacht dat een dalang een duivelskunstenaar was, met duizend stemmen. Met handen en voeten. Dat door hem de goden gedwee zijn of woest, beheerst of kwaadaardig, en dat ze zingen, fluisteren, stormen of vleien door zijn mond. Dat zijn bewegingen hun gedrag vormen en zijn taal hun wezen. Hij heerst immers over hen. Omdat hij het is, omdat hij het zo wil, wekt hij schaduwen tot leven, schimmen tot goden, die de geesten van onze voorouders zijn. In die verbeeldingswereld, waarin zich de wonderlijkste gebeurtenissen voordoen en waarin de toeschouwers hun geheimste wensen in vervulling zien gaan, leeft hij. Hier vinden ze de voorbeelden, waar ze naar willen leven – of niet. Want wajang is een droom die uitstraalt in de wereld. Daarom moeten de helden die je toont, ook leven in je ziel. U weet toch, dat ze zich tegen je keren, als je de verkeerde kiest?
Maar Lieve Heer, wat had ik gedaan?
Begrijp mijn onrust toch! Had ik de juiste helden uitverkoren, toen ik Joesmin, Noer en Rodijah op liet treden in het drama van Heeroom?
0 nee,- niet wat U denkt: ik weet heel goed dat ik geen dalang ben, ook al heers ik als hij over personages, en ook al sta ik als hij buiten en boven hun verhaal – dat daarom nog geen wajang wordt, omdat iemand het vertelt, zoals U dat zou kunnen, in alle nederigheid – of een dalang, in zijn waan.

Duisternis over de kampong en galmend brons.
Schiet daar niet plotseling de stem van de dalang uit bloed, gal en slijm omhoog in een gil, die uitdooft in het gedaver van de bedoeg? Kijk, het witte scherm met de schaduwen daarop. En daarachter, kijk maar, onzichtbaar en alomtegenwoordig, de dalang in een feest van rouw en leven en dood, temidden van de bekkenslagen, het gerommel, gefluister, gezang en gejuich – terwijl hier het publiek ademloos toeziet en deel heeft aan de openbaring, – nee, niet openbaring, integendeel: een moment van inzicht in volle helderheid, het hoogste inzicht, een zelfwerkzaamheid, waar God en de goden van opkijken: gottogot, mensenlief… Reeds gaan ze op hun hurken: zouden ze aanstonds ook nog sembah gaan maken voor de mens?
Wie dit ooit onderging, is nooit meer waar hij is. Of wel. Maar ook ergens anders, onzienlijk en alziend.
Werkelijk, ik ben heel openhartig over mezelf. Niet in het openbaar en niet in de biechtstoel, maar hier, voor het papier. Maar ben ik niet, waar ik ben, ben ik bijvoorbeeld vergevensgezind of welwillend, dan ben ik terughoudend – soms over mezelf, over anderen altijd. Dan vertel ik een verhaal, dan word ik een personage. En ben nog precies dezelfde, omdat het masker en de attributen die ik draag, onzichtbaar zijn. Dat is het. Wie vertelt, is niet meer van zichzelf. Hij behoort anderen toe. Zo ontstaat die wonderlijke gelijktijdigheid van het vreemde en het vertrouwde: het besef van een ik, die ook een ander is: een god. Het besef van een verhaal dat ís: zonder verleden, zonder toekomst, helemaal nu en helemaal hier, tijdloos, geschiedenisloos, onder eeuwigheidsaspect gezien.
Maar wat is ‘geschiedenis’ hier ook? Een vatbaarheid voor herhaling, mythische oertijd, een wereld zonder techniek of mode, en vol van de vreemdste gebruiken, die, zeg ik, heel dicht, veel en veel dichter bij ons liggen, dan wij in onze verlichting wel willen geloven. Een droom, die stem geeft aan de werkelijkheid, een stem, die klinkt als een melodie, zoet en mooi, en vrolijk of triest.
Doe ik de werkelijkheid geweld aan, als ik mijn verleden verleng met het magische 1929 – míjn oertijd – waar ik feitelijk buiten sta, maar waaraan ik medeplichtig word, zodra ik maar luisteren wil naar Soemar, Joesmin, mamma of moes?

[p. 37 (35)]

Doelloos zwierf ik rond op de pasar, waar een zware lucht hing van al te rijp fruit. De straatkant, waar de toko’s stonden, lokte met een streep schaduw. Een meisje dat daar op de hurken zat, onderbrak haar spel op de angkloeng toen ze me zag, en hield haar handje op. Ze droeg net zo’n jurkje als ik bezeten had, toen ik zo oud was – zes. Maar bedelen, nee, dat had ik nooit gedaan, nooit. Vreemd. Waarom ben ik een vreemde hier? Iets stak me – wat? Genereus schonk ik haar drie halve centjes en liep de straat uit. Drie halve centjes…
T. is zo’n plaats, waar langs de verkeersweg de huizen waren gebouwd. Een hele rij, hier en daar onderbroken door een veldje of een paar sawah’s. Een hoek om, weer wat huizen, en dan stond je op de aloon-aloon, met het stationnetje, het pandjeshuis en aan de andere kant de missigit, het gebouw van de regent, de gevangenis… De eigenlijke stad lag daarachter. Een wirwar van straten en straatjes, uit een paar desa’s ontstaan. Daar waren wij verdwaald, mamma en ik.
De bomen ruisten op de aloon-aloon; in de schaduw was het lekker koel. Alleen ik was alleen. Vrouwen groepten samen, verderop bediende een venter zijn klant. Nee, geen vreemde was ik, maar een ontheemde. Niemand die me kende of herkende – niemand die ik aan kon spreken. Zou ik de waroeng binnen gaan? Als ik dat deed, zou men raar opkijken: de huid spreekt hier een vreemde taal – en moet je daar nou om lachen of huilen? Opeens zijn er een paar jongens en opeens is er een bal voor mijn voeten. Ik schop er naar en mis hem – ik! – alsof ik niet beter weten zou. Maar ik lach verlegen mee, als zij erom lachen. Verder maar weer. Een moeder tilt haar schreiend kindje op. Haar zusje kijkt een beetje scheel. En uit de Volkskredietbank, snel de trappen aflopend, komt Soemar in het zonlicht. Soemar! Ik vergeet de moeder, haar kindjes, de jongens en hun bal en steek het veld over, schuins, zodat ik hem door een zekere versnelling in kan halen of bijhouden.
‘Soemar,’ roep ik, ‘wat een toeval’.
Zijn grijns als hij stil houdt. Een zwaai met zijn hoed: Soemar, waar heb je dat vandaan?
We liepen de brede laan op met de enorme, witgepleisterde huizen achter hun hoge, schaduwrijke tjemara’s. De splitsing van de weg bij het driehoek-vormige Kerkplein, waarachter, evenwijdig aan de basis, de steeds even smalle, telkens langer wordende straatjes. Een tuintje rond de huizen, van de stoep gescheiden door lage, vers gekalkte muurtjes, of frisse, mooi geschoren paggers. Verderop werd de buurt wat morsiger: daken van golfplaat, die bemost waren of roestig; een gietijzeren hek, scheef in de hengsels. Het gaf je de indruk van een zekere armoe, ja, hoe armoediger de wijk, hoe hoger de ommuring van de woningen. Sommige van die verwaarloosde, beschimmelde muren toonden zelfs heel afschrikwekkende tanden van glas, doorschijnend groen of ongekleurd. Maar van een tak, die zich loom over zo’n muur heenboog, wist Soemar toch met twee, drie sprongetjes heel wat vruchten te bemachtigen, djamboe keloetoeks, jong nog en wrang, maar toch al lekker.
‘La belle et la bête,’ zei hij hanig. ‘Een blank meisje, alleen – met mij’.
Ik haalde mijn schouders op. ‘Blank,’ zei ik, ‘mijn moeder is niet blank. Joesmin ook niet. Voor ons maakt dat geen verschil en dat had je kunnen weten. Toen je uit de Preanger kwam, werd je meteen zijn goeroe…’ Ik zou hem graag uit willen horen, en toen hij niet reageerde, drong ik dan ook met gespeeld wantrouwen aan: ‘Of niet? Je weet hoe graag Joesmin de dingen overdrijft’.
‘Overdrijven?’ zei hij geprikkeld. ‘Als je moeder op sterven ligt en je vader intussen een nieuwe vriendin opvrijt, als je broer ervandoor gaat en een bekoorlijke vrouw, de beste vriendin van je moeder, je het hoofd op hol brengt, overdrijf je dan? Hét overdreef in Joesmins leven. Alles van waarde ging kapot, plotseling en bijna tegelijkertijd. Ook al had hij Rodijah als min, of mij als zijn goeroe, zoals je zegt, – híj moest alles opnieuw

[p. 38 (36)]

beginnen. Een ander, nieuw leven van strijd, liefde – selfhelp. Rodijah – daar ging het niet om, maar Djakarta, Indonesië, en Noer natuurlijk, en jij’.
‘Alles bij elkaar is dat een heleboel,’ zei ik, trots op Joesmin.
‘Het is een en hetzelfde ding,’ antwoordde hij. ‘Het is het verlangen eigen zaken zelf te bedisselen. Zonder moeder, zonder Rodijah, en zonder goeroe. Maar ook zonder Holland, zonder Holland vooral…’
‘Maar mét Noer,’ vulde ik aan.
De weg ging hier steil omhoog. Boven aan de top, wist ik, stond een stenen bank. Je kon vandaar uit de rivier zien, de brug en de overkant, heel landelijk met zijn kampongcomplexen en sawah’s. De heuvels, de bergen, met hier en daar een pluim wolken op hun flank. Ik zag dat hij me van terzijde opnam – die donkere bril.
‘0 zeker,’ zei hij. ‘Weet je een betere weg naar de werkelijkheid dan de vrouw?’
Ik wist niet wat ik zeggen moest. Het klonk rijkelijk abstract, wat hij zei. Een vrouw, een weg… de werkelijkheid – wat was daar nou voor werkelijks aan? DE vrouw, zei hij trouwens: was Noer dé vrouw? Zelf had ik zoiets als een Prins van Kling, en een droom. Iets dergelijks moest hij wel bedoelen. De werkelijkheid. Een droom. Er spookt van alles rond in een klein mensenhoofd. Ik wist het niet. Ik begreep niet wat hij wou. Maar ik luisterde graag naar hem. Misschien niet met mijn verstand, misschien niet naar zijn boodschap, maar met een zinnelijke aandacht voor de klank, het timbre van zijn stem, en misschien begreep je dan toch, langs die omweg, elkaar.
‘Nee,’ zei ik vastberaden.
‘Nee,’ imiteerde hij míjn stem, míjn intonatie. ‘Maar begrijpen doe je me niet, volstrekt niet’.
‘Nee,’ gaf ik met een glimlach toe. ‘Maar ik dacht ook dat jullie je bezig hielden met politiek in plaats van met vrouwen, of de vrouw’.
‘Maar daar dwingt de politiek ons toch toe,’ riep hij. ‘Wij allen zijn politici, wij allen zien ons gedwongen, door de overheerser gedwongen, belang te stellen in wat de wereld gebeuren ziet. Meer nog dan door ons innerlijk wordt ons karakter gevormd door wat, vaak onverwacht, van buiten op ons afkomt’.
‘Maar geef nou eens een voorbeeld dat ik snap,’ vroeg ik, ‘een voorbeeld dat een meisje begrijpt’.
‘Een voorbeeld? Een baby is zo’n voorbeeld. Wat is hij aandoenlijk, lief en leuk, zo’n kleintje als hij lacht of tevreden op een fopspeen sabbelt. Maar de moeder: voor haar werd opeens alles anders door hem. Ze zal nooit meer hetzelfde meisje zijn van vóor dit kindje. Ze zal nooit meer meewarig maar vrijblijvend denken: ‘0, daar huilt een baby. Hoor toch eens wat een verdriet’. Voor haar is dat een roep van buiten, die haar verandert: inwendig in het gevoel, uitwendig in haar gedrag. Opeens heeft ze iets nieuws: zorg, beleid, een zich afstemmen op een veranderende, misschien wel onberekenbare omgeving. Op zo’n manier, op groter schaal, maakt, bepaalt, nee, – is voor een man de vrouw zijn verhouding tot de werkelijkheid. Een maagd, moeder, godin, een landschap, een natie’.
‘Je bent werkelijk een goeroe,’ zei ik.
‘Wie twijfelt daar dan aan?’ vroeg hij laconiek. ‘Maar daar,’- hij wees op een pad dat naar beneden liep, recht op een stenen huisje aan – ‘daar heb ik nu een bespreking. Geloof me, als ik zeg dat ik liever bij jou ben dan daar, maar dat niet ik daarover beslis. Kijk eens diep in mijn ogen, Inah, – ik zet mijn bril voor je af – en beloof me Joesmin en Noer, jouw ouders die mijn vrienden zijn, mijn hartelijke groeten te doen als je terug bent. Wanneer ga je terug?’
Ik wist het niet. ‘Morgen misschien al,’ zei ik.
Hij pakte mijn hand. ‘Morgen,’ herhaalde hij. En met iets van spot zong hij

[p. 39 (37)]

een in die tijd heel populair Duits liedje: ‘Sag’ beim Abschied leise: ‘Servus’.
En ‘servus’, zei ik, met smachtende toneelblik en -stem. We lachten er even om.
Toen zag ik, hoe hij de pas inhoudend en met achterovergehouden lijf de steile afdaling begon. Ik nam integendeel een sprint naar boven. Hop, naar de bank, die ik daar wist te staan, en naar het uitzicht, dat me tegen de verwachting in buitengewoon opwond en ontroerde. Kijk, daar was de brug en daar de kampong van Rodijah, daar die van Salamah, en daar de heuvels, mijn huis, en ginds het water, woelend om de kalistenen, zoals mijn denken woelt om Joesmin en Soemar – Soemar vooral. En alles, alles weet ik nog, niets ben ik vergeten. Dít hier, dat ben ik. En dat willen je ouders je uit het hoofd praten met: dat begrijp je niet, dat kun je niet weten, ik dacht dat je dat allang vergeten was, daar ben – en zelfs: daar was – je te jong voor. Waar kwam het vandaan, die ouderlijke waan, dat onderschatten van angsten, tederheden, van ingebeelde rijkdom en werkelijke machteloosheid, die toch allemaal uit jou geboren waren – en niet uit hen? Dat ze maar niet begrijpen of begrijpen kunnen, dat je het wèl begrijpt, hoe onbeschermd je bent, niet in staat jezelf te verdedigen, maar blijkbaar groot genoeg om alles wel zelf te verwerken. Waar kwam het vandaan, deze gelijkschakeling van echte gevoelens en gedachten met de onnozelheid van het kind? Zij lieten zich bedotten door de tijd, die overal heen gaat, maar nooit terug. Maar ik, – ik ben weer vijf of zes. Het is weer 1929 hier, en onnozel ben ik niet.
Er zijn weer zwarte hemden op de aloon-aloon, er zijn de gestrekte armen en een vlag. Het blanke front. De Vaderlandse Club. Speenhoff is hier geweest, daar, in de soos. Het volk kijkt dat aan, en zwijgt en glimlacht en gedenkt de Digoelisten. En ik herinner me die dingen. Niet de Vaderlandsche gedachten, want die ontbraken, maar de leuzen, de symbolen, de lust om indruk te maken. En ik heb weet van de tegenbeweging. De P.N.I. zegt Joesmin. De sini’s, de sana’s: de gedachten van het bruine front. En het volk hoort hem aan, en krabbelt zich achter het oor, en het knikt instemmend en het denkt aan het lot der Digoelisten en het zegt: ‘Ja, ik doe mee – later… misschien’.
Ze bewonderen Soekarno, ze voelen sympathie voor Soemar, ze zijn bang voor Joesmin. In hun ogen was hij immers een boosaardige wreker, die altijd alles bereikte, wat hij wou – al was het de dood van een goede vriendin, die voor een nieuwe liefde wijken moest.
Want dat Rodijah zomaar aan een afschuwelijke ziekte gestorven was, en niet aan zijn woorden, scheen wel een al te eenvoudige verklaring te zijn voor het probleem dat ze was: een tovenares bijna, een genezeres in ieder geval, die krachteloze grijsaards weer tot blijdschap inspireerde en die geesten opriep en beheerste. Wie zo iemand te gronde richtte, moest zelf wel over buitensporige gaven beschikken.
Men bewonderde Joesmin. Men verguisde hem. Men hield hem te vriend: niemand was zijn vijand. Waar hij kwam, ging men uiteen. Verliet hij een plek, dan stroomde men samen, roddelend en sensatiebelust. Maar wat hij vroeg, kreeg hij gedaan: men droeg hem geen warm hart toe. Men begreep ook zijn aanwezigheid bij Rodijah’s graf niet. Maar hij betreurde haar dood oprecht en verloor zich soms in zinloze bespiegelingen over zijn boze woorden, die zo kwaadwillig werden uitgelegd.
‘Had ik maar niets gezegd,’ dacht hij dan. Of: ‘Zou er toch iets bijzonders mee kunnen zijn,- met die woorden?’ Maar wat voor bijzonders dat zou moeten wezen, wist hij niet, en dat hij ze gezegd had, stond als een paal boven water. Wilde je dat ontkennen, dan zou je jezelf moeten ontkennen: alleen dan zou het nooit gezegd kunnen zijn. Maar hij bestond. Er was geen ontkomen aan: hij wás die zin. De mensen hadden gelijk. Hun ongelijk begon daar, waar zij uit die ene zin heel zijn gewicht afleidden, en uit alle andere zinnen niet. Was het dan maar niet beter, profijt te trekken van het twijfelachtige voordeel dat men hem schonk? Als hij al geen djago was, dan werd hij dat gemaakt door hun loftuiterij. En die zou hij niet wil-

[p. 40 (38)]

len beschamen. Voor geen goud.

Wie was Soemar?
Ik herinner me, dat hij wel eens met Joesmin mee kwam naar ons huisje. En toen al viel het me op, dat zijn gezicht volledig beheerst werd door de bewegelijkheid van zijn mond. Hij tuitte zijn lippen als hij nadacht. Of hij streek met de tong langs zijn bovenlip. Soms toonde hij zijn tanden of trok de mondhoeken in een grimas naar zijn oren. Maar nu lijkt het alsof ik een karikatuur van hem teken, en dat wil ik helemaal niet. Ik kon het eenvoudig niet laten met aandacht naar zijn mond en die volle lippen te kijken, en naar bepaalde gelaatstrekken, zo subtiel dat mijn pen – made in Hongkong – niet in staat is ze te beschrijven. Je kon hem onmogelijk mooi noemen, dat is beslist waar. Maar voor mij ging er toch een zekere charme uit van al die uitdrukkingen van zijn gezicht, die de stemming waarin hij verkeerde, begeleidden. Zijn gezicht beviel me uitermate – toen al. Een grappig gezicht. Of moet ik zeggen dat ik gewoonweg verliefd ben, en alleen maar hou van dat gezicht?
Verliefd ben ik misschien éen keer, en maar eventjes geweest. In het Deca-park was dat, een lome middag dat ik er rondliep bij de fontein, toen ik Paul ontmoette, een jongen uit een hogere klas. We dwaalden er rond, sprongen sportief over brede sloten en kwamen tenslotte in de schaduw terecht van de huizenhoge bomen, die het park begrensden. Zittend op het mooi geschoren gras, spraken we over dit en dat, maar niet over datgene, waar een jeugdig hart uit nieuwsgierigheid of begeerte naar hunkert, – ook het onze. Het werd steeds penibeler, die zorgzame vermijding van wat ons te doen stond. Beurtelings sloegen we de ogen neer, wanneer ze elkaar door toeval of willekeur ontmoetten. Ik voelde me helemaal niet op mijn gemak, en hoewel de spanning te snijden was, deed hij of hij er niets van merkte, en begon zelfs uit Teddy Bear’s Picknick te zingen, zachtjes:

If you go down to the woods today,
You’re sure of a big surprise…

’t Ergerde me buitengewoon, dit draaien om de hete brij heen, maar hij zong onverdroten verder, met een guitig bedoeld, maar dubbelhartig gezicht:

If you go down to the woods today,
You’d better go in disguise…

‘Waarom doe je zo?’ vroeg ik spijtig. ‘Waarom doe je zo afwijzend tegen mij?’
‘Hè, ik… ik…’, hakkelde hij. ‘Nee toch?’ En opeens wierp hij me achterover, boog zich over me heen, en begon aan mijn borsten te voelen en knoopjes open te peuteren – zo wild en onervaren, dat ik hem zijn gang maar liet gaan. Eerlijk gezegd vond ik het ook wel grappig – en spannend – omdat hij zo verlegen leek, en onschuldig. Als hij minder hardhandig te werk was gegaan, had ik zijn liefkozingen makkelijker kunnen dragen. Zoenen deed hij me niet, niet op mijn mond in ieder geval, maar in mijn nek en hals, tot ik er tenslotte genoeg van had en opstond.
‘Zullen we gaan?’ vroeg ik.
‘Ik kan niet,’ zei hij.
‘Doe niet zo gek,’ antwoordde ik. ‘Vooruit, breng me alsjeblieft thuis.’
‘Ik kan je niet onder ogen komen,’ zei hij met iets van wanhoop. Maar toch stond hij op, heel behoedzaam, en toen zag ik dat zijn broek opzichtige plooien trok naar een vooruitspringend punt, halverwege zijn gulp.
‘Is dat…?’ vroeg ik ongelovig. Ik had het steeds gevoeld, dat harde, toen hij op me lag. Maar dit had ik niet verwacht. Ofschoon ik tot dan toe nog nooit het door liefde verheven orgaan van een volwassen man had gezien, had ik er immers wel een voorstelling van, zoals mijn droom over Salamah bewijst,- niet alleen door wat ik wist van Ron en Bert, maar vooral ook door de naaktheid van de jongetjes bij ons in de kampong. Deze hardheid

[p. 41 (39)]

verbijsterde me, en joeg me nu zelfs schrik aan- van de sensationele soort, die aantrekt en lokt, en die een uitdaging is.
Maar hij knikte van ja op mijn vraag, en ik kon me nu zijn schaamte eigenlijk wel voorstellen. Gevoelens van medelijden en leedvermaak streden in mij om voorrang. ‘Paul,’ zei ik lief, en toch in een stemming die me wreed voorkwam, ‘zal ik net doen, of ik niet zie, wat ik aldoor heb moeten voelen?’ Maar ik hield integendeel heel willoos en half plagend mijn beide ogen strak op die gevoelige plek gericht.
‘O, Heer,’ zei hij smekend. ‘Nu gebeurt het – ’t gebeurt’. Hij viel op zijn knieën tegen me aan en met vertrokken gezicht kermde hij in ademnood wel drie, vier keer mijn naam. Toen vond ik hem echt aandoenlijk. Ik hield zijn hoofd tegen me aan en streelde hem. ‘Je bent een lieve jongen,’ zei ik zacht. ‘Gaat het?’
Ik vertel de lezer deze geschiedenis niet uit loslippigheid, of om Paul belachelijk te maken. Evenmin omdat het mijn eerste ontmoeting met de liefde was, maar omdat dit voorval, hoe onbeduidend het misschien ook is, laat zien hoe het ongeoorloofde ons bekoort en aanmoedigt, helaas, op de weg der dwaasheden voort te gaan. Nu die van Soemar weer. Was ik verliefd op Soemar?
Juist was ik van plan het lot te overpeinzen, dat mij treffen ging met een liefde die al voorbij was, nog voor hij begon, toen ik een hand op mijn schouder voelde: de zijne. Ik was vastbesloten: ik wilde het mijne van hem hebben,- het kon me niet schelen, hoe. Maar ik was ook blij hem nog terug te zien, voor ik weer naar Buitenzorg ging, of Batavia, en T. wel voorgoed zou verlaten. Ondanks zijn reputatie vond ik hem sterk en goed: een echte ksatrija. Zo hield ik het voor een bewijs van oprechtheid, wanneer hij de roddels over hem, die de ronde deden, nog wat aandikte. Ik had volstrekt niet in de gaten, dat al die opsnijerij ertoe diende om zijn werkelijke gebrek voor het oog van de wereld verborgen te houden. Ik vond geen gebreken in hem, behalve dan, dat hij niet knap was, – niet mooi om te zien. Komt het daardoor, dat ik, al vond ik hem aantrekkelijk, toch die spanning weer voelde, van iets te willen, waartegen je je verzetten zou, om je er tenslotte toch aan over te geven – als aan een tegenstander, die je, omdat hij onoverwinnelijk is, gelukwenst en omhelst?
‘Waarom ten je nooit getrouwd, Soemar?’
Hij grijnsde en legde zonder enige schroom zijn arm om me heen: ‘Dan zou ik dit veel moeilijker kunnen doen’.
‘En dat doe je immers graag,’ antwoordde ik met een vreemde, zachte stem,- niet de mijne. En niet ik, scheen het, naar iets in mij, een hypnotiserende, onbedwingbare macht, bracht mijn mond naar de zijne voor een kus, die even zoet als heftig was. Heftig, omdat het me overrompelde dat hij opeens, en in weerwil van mijn tanden, met zijn tong in mijn mond wist te dringen – en mij in een gelukzaligheid bracht, waarvan ik het bestaan nooit had kunnen vermoeden. Ik wist van geen ophouden meer, nu ik wist dat je elkaar op deze manier werkelijk eindeloos lang kon liefhebben. En dat hij, net als Paul, zijn handen niet thuis hield, telde ik niet. Men moet bij uitlevering van de ziel, het lichaam niet willen behouden.
‘Ik wil niet terug naar Batavia,’ zei ik. ‘Ik blijf voor altijd hier, bij jou – vlak bij jou’.
Ik liet hem los, ik voelde me duizelig. Ik transpireerde over heel mijn lijf en verlangde intens naar een koel bad.
‘Je zou er onmiddellijk spijt van krijgen,’ antwoordde hij.
‘Waarom?’
Hij zweeg, want natuurlijk kende ik het antwoord al.
‘Maar zou je geen kinderen willen hebben?’ vroeg ik.
‘Ik heb er zes,’ zei hij met sombere voldoening. ‘Minstens zes, en misschien of waarschijnlijk meer’.
‘Je bent werkelijk afschuwelijk,’ mompelde ik.

[p. 42 (40)]

‘Ja,’ beaamde hij. ‘Ik zei het al: la belle et la bête. Zal ik met je mee lopen tot je hotel? Als je de terugreis uit kunt stellen, ben je altijd welkom bij mij. Morgen, overmorgen, bij dag en bij nacht.’
 

Plaats een reactie