De eerste Vestdijk nu pas verschenen

 

Bron: Het Parool, 12 september 1972.
Over: S. Vestdijk, Kind tussen vier vrouwen: de kroniek van een jongensleven, De Bezige Bij, Amsterdam, 1972.

Veertig jaar oud romandebuut: Kind tussen vier vrouwen

Van het oorspronkelijke manuscript van Kind tussen vier vrouwen, Vestdijks nooit gepubliceerde romandebuut, bestaat een afschrift: de persklare kopij. Naar dit laatste manuscript gaf De Bezige Bij, veertig jaar later dan Vestdijk wenselijk vond, het inmiddels beroemd geworden boek uit (prijs f49,50). Deze publikatie is weliswaar geen ‘wetenschappelijke’, maar de roman kan, waar het ons toch in hoofdzaak om Vestdijk zelf te doen is, beter op niet-wetenschappelijke wijze worden uitgegeven, dan helemaal niet.

Het probleem ligt me trouwens niet erg: ik laat het graag aan de specialisten over en vind integendeel dat het boek aanspraak maakt op een iets persoonlijker benadering, een iets minder objectieve, dan welke geleerdheid ook beloven kan. Kind tussen vier vrouwen is tenslotte Vestdijks persoonlijkste boek! “Hier alleen naaktheid, een bevend, onbeschermd iets,” – schrijft hij dan ook, wanneer hij – de vijfendertigjarige – een jongetje herkent met “de ogen van een kind dat iets verloren heeft, maar het elk ogenblik weer terug hoopt te vinden.” Dat jongetje is Anton Wachter, en het verloren ‘iets’ is ‘iemand’: Ina Damman.

Oog
De geciteerde woorden staan in de proloog die aan de eigenlijke roman voorafgaat. De auteur presenteert zich daar door het woordje ‘wij’, en dit ‘wij’ is protheïsch, veranderlijk, van nature een sneeuwjacht, een hagelbui, een tuintje madelieven, een onzichtbare ooggetuige – in feite een verbazing, een vraag – een zwevende geest, een zucht van de adem Gods die over de wateren – hier tot sneeuw bevroren – waait. Dit onzichtbare oog, ons bekend van Harry Mulisch reeds, nee, eerder als van Nietzsche, is het, dat de dingen in zich opneemt: een stadje, een school, een huis, een kind: het kind. Dit oog is het ook dat zich, al kijkend, van de vergankelijkheid bewust wordt, en dat daarom op zoek gaat naar een verleden dat teloor dreigt te gaan, maar het waard is te boek te worden gesteld. “De kroniek van een jongensleven” – zo luidt vanzelfsprekend de ondertitel van deze roman, waarvan de auteur, al schrijvend aan zijn proloog, uit de ‘wij’-vorm in een ‘ik’ valt.
“Nog zijn wij twee,” staat er van het jongetje en de onzichtbare spion, “maar wonderbaarlijk genoeg, met elke klop van zijn jong bloed, groeien we samen () – en ik geloof haast: er is weinig verschil meer tussen ons, wanneer ik, in zijn gedaante () naar huis toe stap, klein en hongerig.”
We kunnen natuurlijk deze manipulatie als een literaire truc beschouwen – het antwoord op de vraag: hoe breek ik in dat verleden in? Maar het is meer. Het is de toer om niet alleen van het ‘wij’ een ‘ik’ te maken, maat ook van een Vestdijk een Anton Wachter, en van een object (‘hij’) een subject (verteller), die dan in de roman wel behoorlijk van elkaar gescheiden blijven, maar zich n de geest van de lezer toch verenigen: is het boek geen autobiografie?
Ogenschijnlijk laat het eigenlijke verhaal zich in twee delen splitsen: een eerste – alle titelloze hoofdstukken, en een tweede, dat Ina Damman heet, en waarvan ieder hoofdstuk van een titel is voorzien. De werkelijkheid is gecompliceerder: ook het eerste gedeelte valt in twee stukken uiteen: dat waarin Anton zich tegenover zijn moeder plaatst, en dit waarin zijn verstand hem vertelt dat zijn vader beduidend minder ‘almachtig’ is, dan hij in zijn jonge jaren geloofde, – nee wist!

Verbond
De vader kan alles en weet alles, volgens de jonge Anton, en hij houdt dan ook “een klein beetje meer” van zijn vader dan van zijn moeder. Er is een soort verbond ook, tussen de twee mannen voor wie heel andere regels gelden dan voor de moeder, die trouwens over zeer gebrekkige, ja verwerpelijke middelen beschikt om de jongen in toom te houden – bv. als hij door haar moet worden gewassen, zeer tegen zijn zin.
Niettemin is zijn wereldje “Antonsland” – een gebied dat nergens ophield en toch begrensd was – een moederwereld, met speelgoeddiertjes, een schat van een dienstmeisje, een eigen taaltje, met uitbouwmogelijkheden naar buiten toe, in ruimte en tijd. Want zijn moeder heeft familie in Weulnerdam, in Amsterdam, en zij bewaart daar ook herinneringen aan, waar zijn vader juist een volstrekte eenling lijkt, die van zijn verleden niet veel meer vasthield, dan zijn vrouw voor hem heeft weten te bewaren.
Het is duidelijk dat Antons wereldje een klein paradijs is: hij leert haar naaste familieleden kennen, onder wie zijn lievelingstante Nellie, en een schrikaanjagende grootvader! Pas wanneer deze wereld in elkaar stort, breekt de tweede fase aan: dan stijgen de papieren van de moeder, die van de vader dalen in waarde, allemaal conform het schema van Oedipus’ drama. Maar het is waar dat de vaderfiguur wiens dood gewenst is, door de grootvader wordt vervangen.
En op de dag van de begrafenis heeft zijn vader zoveel te regelen dat Anton met zijn moeder alleen is, “en nu bleek, dat hij altijd minder van zijn moeder had gehouden dan van zijn vader om zijn vader uitsluitend: zijn vader had haar altijd achteruit gedrongen in zijn genegenheid, zonder het te willen… Dat stond vast: echt van haar houden kon hij alleen, als zijn vader er niet bij was.”
Met de ontbinding van de moederwereld – die zich niet zonder geweld voltrekt – houdt de ontwikkeling van een zich steeds bewuster worden ‘ik’ in Anton gelijke tred. Hij vecht, voor zichzelf, voor Annie Vermeer op wie hij verliefd is, treedt als voetbalheld op, maar wordt in al deze zaken weer teleurgesteld, en op zichzelf teruggewezen, in een hem vijandige wereld, waar zelfs zijn beste vriend, Murk Tuinstra, uit wegtrekt. Dit is de vaderwereld van strijd, heerschappij, liefde, eenzaamheid en verlies.
Waar in het verleden het epische, de plastiek (Anton tekent van prentbriefkaarten klassieke beelden na) en de literatuur (Verne, Aimard, Andrew Home) in hoge mate bepalend waren voor zijn leven-als-in-een-droom, daar komt nu het lyrische, de muziek, haar aanspraken makend op zijn levensgevoel – óók als de droom geen rol speelt in zijn bevindingen.
Hoe bewaart Anton tussen deze vader en deze moeder het evenwicht?
“Aan de klank van haar stem hoorde hij dat al aankomen (), daarvoor had hij haar toch willen behoeden! De weegschaal sloeg om (). Ze moest geremd worden (). Te laat: reeds had zijn vader ontevreden gekeken, – het staatkundig evenwicht was verstoord!” En verder: “Die rust, dat leek hem nog het heerlijkst van alles (), geen misverstanden, geen standpunten, en, goddank, geen seismograaf, die al die stoornissen registreren moest: zijn taak altijd.” Want Anton is, astrologisch beschouwd, een Weegschaal.
Het evenwicht wordt pas in het derde deel bereikt, wanneer de vaderwereld is afgebroken. De devaluatie van de koosnaam “vent” ondervindt Anton aan den lijve: maar het tegenwicht op de ontluistering van een kinderleven vormt Ina Damman. Wie is zij? Hemel en aarde tegelijk: een ster, “een helder hemellichaam”. En met haar vereenzelvigt hij zich – ook hij dus, kind van zon en maan, een ster! Het ‘bewijs’!
Ook vereenzelvigt hij zich met God – met het teken Weegschaal, oneindig vergroot. Een God, “wikkend en wegend, tobbend en weifelend, van vroeg tot laat in de weer om ieder het zijne te geven en niemand te veel.” Die vereenzelvigingsdrang is geen gave, geen deugd, maar noodlot. Want deze Weegschaal-God is tenslotte ook de natuur, krachtens Antons pantheïsme, en dat dwingt dit ‘ik’ dus weer tot ‘wij’ – die ‘wij’ waar Vestdijk uit viel in de proloog.

Droom
Maar het is Ina Damman waardoor de werkelijkheid zich uitlevert aan zijn identificatiedrang: “Deze droom althans (bedoeld wordt: Ina Damman, RC) was iets dat hij boven de werkelijkheid stelde, – en wierp deze droom zich ook niet als een buigzaam net over iedere werkelijkheid heen?” Zij is de Idee (Ina Damman – I.D.), die uitstraalt over Antons eigen creatie: zijn wereld, synthese van moeder- en vaderwereld.
De terugkeer heet het laatste hoofdstuk van dit boek, en dat houdt niet alleen een ’terug tot Ina Damman’ in, maar vooral een terug tot zichzelf: “Nooit zou hij meer naar zijn jeugdherinneringen terug kunnen als hij Ina Damman verloochende, als hij niet, moeitevol en telkens weer opnieuw, de top beklom, die hem scheidde van het kinderland, dat er achter lag…”
En wie aanvoelt, dat men zelf, na de roman, ook terug moet naar dat begin, die proloog, waar de schepper over de schepping jaagt, heeft begrepen dat de cyclische structuur van dit boek beeld is van die eeuwige wederkeer, die het altijd opnieuw zou laten beginnen: hier, ergens anders, buiten Anton en in hem.
 

Plaats een reactie