Biografie ‘Een gelijkenis’

Uur, feit en interpretatiemateriaal bij Bert Schierbeek
Samengesteld door R.A. Cornets de Groot

 

Bron: Bert Schierbeek, R.A. Cornets de Groot (samenst.), Beginnerswerk (1968). Collectie Letterkundig Museum.
Redactionele opmerking: door de cursor boven de nootmarkeringen te houden worden kruisverwijzingen weergegeven die in het typoscript gekoppeld zijn aan een tabel getiteld Uur, feit en interpretatiemateriaal. In de beoogde uitgave zou deze tabel op de linkerbladzijden worden afgedrukt ter begeleiding van de teksten uit Het boek Ik en De derde persoon. In zijn redactioneel commentaar schrijft Cornets de Groot: ‘Deze rode pagina’s [d.w.z. die van de tabel] komen alleen voor indien dat niet anders kan. Vaak zal er veel blank blijven. Die lege plekken kunnen evt. met illustraties worden opgevuld, maar ’t moet geen rotzooi worden, natuurlijk.’

en ook de moeder der dieren gaat rond en inspecteert de ruiven
en vult wat leeg en herkauwt waar vol is
en onder de hemel onmetelijk staan in getal de runderen de mensen en dingen en tellen zich af
in de aanvang
en over de wateren hangt alles wat leeft in een diepe adem
en rimpelt de wereld
wat om en opkomt in de demonische voorraadkamers en graanhuizen vol groeiend reflex uit de levende longen die liggen over de huid der mensen en de zuurstof bewaren binnen de warme vacht van een schaap van de koe die kalft de ster die valt en de weg wijst de badende olifant der rivieren
en de mensen die staan geleund tegen de draaiende aarde

[Uit: De derde persoon, p. 9]

[p. 2]

zo in de clitore spelen der lippen de gang gaan door de belemmering der hoofdhuiden en hartputten heel tot de kliertaal om de lichamen der liefde der vrijheid zet van zelfstandig voorstel om boomaarden jubel om de verleding van dit innerlijk dat zicht geeft en doorgang en de voor en nakomsten niet vreest uit de stofdelen lijnen der gewonde gezichten dicht op elkaar gamisch bewogen over de kim en de strekkende krimp der bewogen kamers van binnen

[Uit: De derde persoon, p. 10]

soms leest zij een boek over de vorm van voorleven
in haar geboorte heldere hand leest zij de lijnen
zij ziet de vrouwen die wakker liggen in het dorp van hun leegte
zij begrijpt niet
zij staan tegen de ramen op
zij is vol wijngaardengeluid en eilandwater
zij ziet haar schedel vol stembanden
zij hoort de muziek van een vreemd zaad met de gammas der eerste maanden en het groot voorwereldlijk hoofd dat in haar groeit en tot de huid spreekt
het geslachtelijk spel der ontaarde lichaamsvlakken binnen de enigma doloris
de vierde maand moet een bewegen zijn vol schaduw en vreemde kennis
zij weet
zij kent het verhaal van de buurvrouw de zesde die zei: mens in die dagen vrat ik wel turven, je kent je eigen smaak niet meer
alles wat kan ontbreken aan de groei
en de man die gaat met gebedsmolens rond de huizen
en de broodvlinder die leeft in haar lichaam
het duistere dier vol lampion
zij weet de hele wereld en het denken der komende dingen zoals zij de stad van haar blindheid bevolken en de woestijngang van haar lichaam bepalen

[Uit: De derde persoon, p. 16-17]

[p. 3]

mijn weten is de herinnering van lang is zij dood, de moeder, de schoot die mij baarde, zij lachte toen zij baarde, zij lachte de vreugde toen zij mij baarde, zij weende onsterfelijk toen zij baarde en het zuivere o zuivere bloed werd geschonden en de dood voor haar in nam…
ik weet het hoofd in de lijst met glimlach tegen de wand van het bloemig behang… het is de lach van de moeder, de stem van de moeder, de mond van de moeder die niet kon kussen, het was de over-moeder waarin de snik van haar dood en de lach van haar leven trilde,… het was het grijze haar en het zilver der slapen, de ronde geruste, in waanzin gekoelde van ellenden ziekte en dode kinderen…
de grootmoeder baarde Andries Jan, die doodging, Jan Andries die doodging, Jan Hendrik die doodging en Thalia die lachte, de dochter die de zoon kreeg en doodging…
de klokken luden allemoal mien jong dou dien moetie begroavn weur… het portret aan de wand… zij hangt aan de wand memento me mori…
me monumento me mori in vivere in pace amoris onder de zoden achter de kerk…
kiek moar eevn op ’t toorn mien jong, den waist hou laot het is… onder de zoden bij de goden…

laat de goden verrekken
laat de goden verrekken…

en zij baarde Jacobertus de boer van aal dit laand, al dit koorn, dit koorn mien laand…
en we zijn onsterfelijk, we zijn onsterfelijk en god schient de zunne in ’t daip en ’t zaaiende zaad zaait zich uit… we zijn onsterfelijk onsterfelijk in regen en polders en modder en wind… en de wereld zal draaien en de oorlog en vergeten en waarkn waarkn waarkn…
en ter rechter zijde des heeren zal zijn gezeten zijn de lieve ou-vrouw… de ou-moeder… zij wierp de zalf uit over mijn

[p. 4]

voeten, de zalf haar stem, de zalf haar lach en zalf haar lied van waanzin verdriet in haar ogen en het rusten in de middag en het eten van bessen kalmte… nait dei witten mien jong, dei binnen veur mie… veur de zenuwen mien jong…
heb ik de lende gewond in ’t vlees van ellende? heb ik de dief gelachen van het leven dat stierf?… het bloed en mijn bloed op het bed mijn bed in ’t gebed mijn bidden?

laat de goden verrekken
de kerke is kold en de

toorn te hoog… wel daartig meter mien jong…
het verleden dat jankt in het heden… het portret van de moeder en de lach van de ouwvrouw… de snik en de waanzin en het waanbestaan van de goede, zeer goede ou-vrouw… die leeft en zal leven… zij leve in vrede, zij leve in ruste en lachen van de komende dood, de dood ontkent de dood die komt, de dood van de zuster die dood ging en de dood van de kinderen die leefdoden… en dood het werk… het werk…
waarken mien jong… waarken veur geld, veur geld en het leevn… de vrouw en de kinderen mijn namen…
nu speelt mijn tong geroosterde waanzin van kar en moeder en moed en portret en traan op de wang van de ou-vrouw… o de kou van de polders der ogen zijn groot en verlaten, de dijken gesprongen en overbodig, want mijn gelaat drukt het hare als de maanvlag de herinnering van de rivieren ik die oceaan werden… ik ben een gat… een gat en niets meer en moet ik geloven de taal die mijn pen mij schrijft?
moet ik mij geloven wat mijn mijzelf mij schrijft?
moet ik de inkt blauw zien en geloven?
en Jacob Molenkamp zei
nao dien moetje heur man, mien jong en alle klokken luden…
want oal Caesar altijd jong was dood… kanker mien jong.
en de ou-vrouw huilde waanzin uit haar ogen, haar dode ogen…

[Uit: Het boek ik, p. 33-35]

Lucas 2:1
Genesis 1:2
Matth. 2:2
Genesis 2:1,
Stamboom uit de tabel.
(In handschrift in de kantlijn): Portret als illustratie onmisbaar
Gen. 21:6
Talje – bij Schierbeek Thalia: muze van het blijspel – stierf 19 dagen na de geboorte van haar zoon aan de kraamvrouwenkoorts. Zijn vader, onderwijzer te Glanerbrug, kon de jongen niet bij zich houden. Hij werd door de grootouders Cesar te Beerta grootgebracht.
vivere in pace, Italiaanse, na-oorlogse film in ‘neo-realistische’ stijl
Wie is Jacobertus? Toelichting graag. Evt. ‘stamboom’ vervolledigen met achternaam.
Numeri 24:5-7. Zie ook motto bloemlezing.
Joh. 13:5-14
Gen. 21:6
Hier plaatst Schierbeek niet Andreas Jan Cesar aan het begin van zijn stamboom; zijn moeder Talje gaf hij in Thalia mythologisch gestalte. Andreas Jan Cesar stierf in 1924.

Plaats een reactie