Versbevrijding en het vers libre

 

Bron: Maatstaf, 16e jrg., nr. 4 (juli 1968), p. 312-315. Herdrukt in: Kritisch akkoord 1969, Brussel (enz.), 1969, p. 58-61.
Dupliek op Hendrik de Vries, Staring, Bilderdijk en de ‘versbevrijding’. N.a.v. Starings liriese poëzie.
In 'Maatstaf' afgedrukt gedeelte van handschrift van Hendrik de Vries' bijdrage.
In ‘Maatstaf’ afgedrukt gedeelte van handschrift van Hendrik de Vries’ bijdrage.

 

[p. 312]

Het stuk van Hendrik de Vries1 stemt me tot bescheidenheid, een karaktertrek, die me van nature niet eigen is, zoals Sötemann zegt. Ik kan redelijk meepraten over literatuur, maar ik ben natuurlijk niet bang om af en toe een flater te slaan: laten anderen maar vertellen wat niet in orde is, dan kom ik er wel achter. Zo kende ik Bilderdijks In den opgang van onze dagen niet, een deugdelijk voorbeeld van versbevrijding, en met datgene wat achter dit sitaat volgt, ben ik het in grote trekken met Hendrik de Vries wel eens (al vind ik de love-ins niet zó onnozel, of er zijn nog onnozeler dingen: de weigering tot een love-in waar bij Amerikanen en Vietnamezen betrokken zouden moeten zijn – maar dit terzijde).
Er blijven dus maar een paar punten over, waar over ik iets zeggen kan; laat ik dat dan ook punt voor punt doen.
1 De Wildenborchdichter hééft een uitzonderlijke positie in onze poëzie: daar helpt geen lievemoedertje en ook geen omstreden Cornets de Groot iets aan. Het plaatsen van Starings drie regels tegenover de drie van Bilderdijk is weliswaar ‘radikaal’, maar, hoe gek dat ook klinkt, ook ‘redelijk’.
Hendrik de Vries meent dat ik de door mij gevoelde rammeligheid in Bilderdijks drietal had moeten wegmoffelen. Maar hoe kan men dat eisen van iemand die het er juist om te doen is, verschillen stevig te benadrukken? Daarom, iets strakker dan in mijn Starings liriese poëzie (Maatstaf, 10/11, 1968):

Befloers / de trom /
Noch rouw / gebrom /
Ga romm / lende om /

[p. 313]

Ik ben geen dupe van de spelling, maar deze regels zijn dupe van het metrum. Dat blijkt – want bij Starings drie regels gaat dit foefje niet op, en dat was, waar ik op wilde wijzen.
2 Heeft De krekel van Bilderdijk technies dezelfde kwaliteiten als ik in Staring prijs? En de inhoud er van? Het zijn toch vooral héle dikke woorden, die hier op de krekel van toepassing worden gebracht. Of Staring daartoe te bewegen zou zijn geweest? Ik waag het te betwijfelen.
Ik vraag liever wat de zin van dit gedicht zou zijn, wanneer de krekel ons vertelde, dat hij liever een oorwurm was geweest, en daar bij plechtig verzekerde dat hij nooit, nee, nooit, door de velden heeft ‘gehuppeld’. Dit is puur patetiek, omdat bij nader inzien blijkt dat niet een vormgevoel deze regels bindt: Bewijs:

ô Krekel, die, op d’eikenbast,
U met een luttel daauws vergast,
En huppelt door de velden –
Voor schatten is uw heil
Niet veil,
Door woorden niet te melden!

Wanneer je dit soort dingen uit kunt halen, kun je hoogstens zeggen dat het temperament hier van beslissend belang is. Maar voor liriek is temperament nu juist niet van beslissend belang. Liriek is een kwestie van formulering, d.i. van de bedrevenheid een emosie formeel-logies tot uitdrukking te brengen. En als iets formeel-logies is opgebouwd, betekent dat, dat de verhouding tussen aanhef en slot nooit omkeerbaar zal zijn. Alleen het in zichzelf beslotene – het klein heelal van het gedicht – is formeel-logies en daardoor hermeties dicht.
Voor mij is Bilderdijks gedicht geen komposisie: kijk je ernaar, dan valt het uiteen.

 

Pagina uit manuscript.

 

3 Starings De maan. Iedereen die ook maar even in een bundel gedichten van Hölderlin gebladerd heeft, herkent de dinamiek van deze verzen. Zoals De Vries zegt: ze zijn een navolging van griekse voorbeelden. Maar ik heb nergens gesuggereerd dat ik

[p. 314]

Starings regels hier als vrije verzen beschouw. Ik sprak alleen met een term van Stuiveling van polimetrie, omdat die term nog het best aangeeft wat er in deze verzen aan de hand is: een voor Nederlanders zekere onregelmatigheid in de maat. Wil men die term verwerpen omdat er wellicht een betere voor bestaat, dan is me dat wel. Ook wanneer De Vries meent, dat ik de begrippen versbevrijding en vrijvers vereenzelvig, vergist hij zich. Bewust heb ik zelfs nergens in mijn stuk het woord vrijvers genoemd! Ik noem integendeel Henriëtte Roland Holst, Albert Verwey en Herman Gorter, van wie alleen de laatste zich (op superieure wijze) met het vrijvers heeft ingelaten, maar daar zwijg ik over in mijn voor een groot publiek bedoeld artikel. Niets gaat ‘vanzelf’.
Vóór het vrije vers er was, was er de strijd om de bevrijding van het vers; ‘de vijfvoetige jambe, of beter: het tienlettergrepige vers, met het voordeel dat de caesuur daar overal kon vallen’, om me zelf te siteren. Had ik toen van Bilderdijks In den opgang… geweten, ik zou niet hebben verzuimd hem de eer te doen, die hem toekomt. Maar vóór de versbevrijding was er het zeldzame eksperiment met de griekse vormen (die ‘eigenlijk’ moesten mislukken, naar ik heb horen zeggen, aangezien in het grieks het temporeel aksent, dat bij ons nauwelijks voorkomt, van doorslaggevend belang is in deze vormen), zoals dat bij Staring aan de orde komt. Staring deed, hoezeer hij zich ook onderwierp aan de regels die Hendrik de Vries omschrijft, daarmee een eerste stap in de richting van de bevrijding van het vers. Hij bevrijdde de verzen van het keurslijf waar ze van de renaissance af in werden gewrongen. En – laat hij ze dan een ander keurslijf hebben aangemeten: ze zien er in het zijne natuurlijker, bevalliger uit, en ze bewegen zich er vrijer in. Hier – In De maan – is een esteties geraakt-zijn formeel opgelost: dát is vrij, en voor de vrijheid van het vrije vers geef ik geen sent – tenzij ze geschreven worden door Gorter, of, onlangs, door Hans Verhagen. Wie nu weet dat Lucebert sterk geïnspireerd is door Hölderlins artistieke navolging van griekse voorbeelden, ziet, behalve een lijn van Staring naar de latere, niet-verslibristiese Paul van Ostaijen ook

[p. 315]

een lijn van Staring naar Lucebert lopen, die vrijwel nooit gedichten in vrije verzen geschreven heeft (ik weet bij hem eigenlijk maar één geheel in vrije verzen geschreven voorbeeld: de weg met de lichte mist, maar dat is dan ook meteen raak. Vergelijk dat eens met gedichten van Wies Moens, de jonge Van Ostaijen, Achilles Mussche, Marnix Gijsen, J. C. van Schagen en hoe onze vrijversdichters verder heten). Niet het vrije vers, waar ik over zwijg, was basis van mijn mening dat Staring een ‘voorloper’ was, maar De maan, dat metries beschouwd, grieks van afkomst, niettemin vooruitloopt op de eksperimenten van Lucebert. Dat onbeduidend proza oftewel praatjesmakerij wordt verknipt om een tipografiese schijn van versregels te krijgen, doet mij evenzeer leed als Hendrik de Vries. Maar ik kijk wel uit ze voor vrije verzen aan te zien. Dat zijn ze niet.


  1. In brief 48 schrijft uitgever en hoofdredacteur van Maatstaf Bert Bakker aan Cornets de Groot: ‘Dit stuk [Staring, Bilderdijk en de ‘versbevrijding’] stuurde mij Hendrik de Vries, met verzoek het in Maatstaf op te willen nemen. (…) Ik neem aan, dat je er iets op antwoorden wilt, maar mijn dringend verzoek is dan: Houd het sec, dwz. kort en zakelijk. Bedenk, dat Hendrik de Vries een van de beste Bilderdijk-kenners is van ons land, überhaupt; ten aanzien van de poëzie een groot erudiet.’ In zijn antwoordbrief schrijft Cornets de Groot: ‘Mijn antwoord gaat hierbij, – het is kort, zakelijk en ‘t toont dat Bilderdijkkenners me niet alles zeggen, hoewel ik beken dat ‘t stuk van De Vries me niet onsympathiek is. Als iedereen zo reageert op m’n werk, mag ik niet mopperen…’ []

Plaats een reactie