Correspondentie Gerard Termorshuizen (1988-1990)

 

7 brieven, 1 ansichtkaart.
Bron: Archief Cornets de Groot.
Gerard Termorshuizen.
Gerard Termorshuizen.

 

1.

[Brief in typoscript, 1 blz.]

2313 AN Leiden,
11 okt. 87

Beste Gerard,1

Hier is het stukje2 dat ik beloofde: ik geef het Donny3 mee, dan heb je het gauw. Teeuw4 maar liever niet, – je weet nooit: dat breng ik dan wel t.z.t.

Omdat ik van Henk Maijer5 geen tekst heb, staat er van hem ook niets in deze proeve die daardoor natuurlijk ook niet ‘definitief’ is. Maar je kunt er even kennis van nemen. Krijg ik alsnog die tekst, dan moet het mogelijk zijn de draad die ik van hem krijg in het geheel in te weven. Bovendien krijg je zo de gelegenheid tot kritiek: ik ben, omdat ik natuurlijk geen historicus of literatuurwetenschapper ben, daar open voor. Laat me dus weten waar ik de plank mis sla.

Over de vorm valt natuurlijk ook te praten: als er bezwaar is tegen deze ‘reacties van een toehoorder’, wil ik het best over een andere boeg gooien. Zelf vond ik dit wel aardig en ook in zekere zin illustratief in psychologisch opzicht inzake dat rare jaar 19306 en de gevolgen daarvan op onze jeugd.

Mijn opmerking op p. 4 m.b.t. de parallel Adam/Brandt interesseert je misschien. Als het verband tussen een bekneld nationaal bewustzijn (sentiment?) en de afwenteling van problemen op een ander juist gezien is, moet je zeggen, dat ook de reacties van Adams moeder in dat licht moeten worden gezien, althans in dat van een culturalistisch racisme. Ik oordeel natuurlijk op grond van gegevens die je ons toereikt: het boek zelf las ik niet, maar misschien heb je er wat aan. Het maakt haar w.i.w. niet ‘hoger’, maar wel ‘dieper’ – ‘ideale’ mensen bestaan toch alleen maar in onze verbeelding, al zou je dat graag anders willen. En ‘ideaal’ was ze al niet, zoals ik begreep.

Ik vond de dag,7 afgezien van mijn uiterst magere bijdrage, zeer geslaagd en door het ‘getuigenis’ van Joop van den Berg, bepaald ontroerend, en ik ben er dankbaar voor dat ik dat mee mocht maken.

Hartelijks, tot gauw en een vriendelijke groet voor je vrouw,

je Rudy


2.

[Brief in handschrift, 1 blz.]

Leiden, 19/2/88

Beste Gerard,

Hier is de proef met enkele correcties terug. Ik weet niet of het citaat uit Joop van den Berg op p. 8 helemaal zo is, als ’t hoort. De passage, die ik bedoel, vind je op regel 4: “Het” tot en met regel 8: “toestand”. Wil jij daar a.u.b. even naar kijken? Ik ben erg benieuwd naar de komende afleveringen van Indische letteren.

Grote groeten, je

Rudie


3.

[Brief in typoscript, 1 blz.]

2313 AN Leiden,
13 maart 88

Beste Gerard,

’t Stukje dat je hier aan treft, is een stukje uit mijn geploeter met Speenhoff,8 en dit speelt dan in Indië, ’29/’30. ’t Is opgezet als monografie, dan blijft het toch een beetje vertellend i.p.v. opsommend, zo werk ik het liefst. Maar uiteraard is dit (en de rest) alleen maar “grondvorm”. Verfijningen moeten nog worden aangebracht; wat ik hier heb is uit boekwerken afkomstig, die makkelijk te vinden zijn. Er is veel over Indië te vinden in De oprechte Haarlemsche. Daar ben ik nog niet aan toe: voor mij is het het aantrekkelijkst om uit te gaan van een globaal beeld – dat best wat scheef kan staan hier en daar – dat voor correctie vatbaar blijft (en dat daarom dus niet statisch-deterministisch moet zijn in zijn aard). Ik stuur je deze passage toe, omdat ik denk, dat je daar de meeste interesse voor hebt. De rest is natuurlijk navenant, d.w.z. “monogrammatisch”, om eens een verwarrende term te lanceren.
Nieuw materiaal uit De oprechte zal dit hoofdstuk sterk kunnen wijzigen en zeker met ettelijke bladzijden kunnen vermeerderen, maar het “concept” is er dan al, een soort idee van hoe ik denk dat het worden kan.
Zo nu weet je waar ik mee bezig ben, en hoe ik dat doe. Hoor ik wat van je?

Hartelijks
je

Rudy


4.

[Brief in handschrift, 1 blz.]

2313 AN Leiden, 27 april ’89

Beste Gerard,

Met dat Utrechtse nummer van de Ind. faculteit heb ik gebeld. Ze verwezen me naar het Senaatsarchief te Utrecht, en dát heb ik geschreven. Eigenlijk ben ik een beetje bang dat ik niet op tijd over de nodige informatie beschik. Vandaar dat ik hier en daar wat gewijzigd heb in de tekst (die daardoor verschoven is, en wat afbreekstrepen in de tekst vertoont, i.p.v. aan het eind van de regel).
Ik heb zonder mijn historische geweten geweld aan te doen een aantal aanwijzingen bij elkaar gezet, die op een bemoeienis van Deterding duiden in Speenhoffs plannen m.b.t. Indië. Wat dat betreft kwam het gedichtje van Leo Lezer, mij door Joop v.d. Berg toegestuurd, verdraaid aardig van pas. De tekst is er dus niet op achteruit gegaan: de aanwijzingen zijn sterker dan de halve verdachtmaking uit de moedertekst – die dan ook met een zucht van verlichting geschrapt is. De “inlassen” vind je op de p. 15, 16 en 17.
Als Utrecht op tijd komt, is er nog wel meer aan te doen. Maar voorlopig ziet dit er, m.i., gezond uit.
Hartelijks,

je Rudy


5.

[Ansichtkaart, december 1989]

Beste Gerard,

Gewoonlijk ben ik vlotter met mijn dankwoord voor een leuke en lekkere avond. Die moeten jullie nu gauw terug halen. Kan dat in deze vakantie? Mag ik dan een lijstje van je met data, waarop jullie kunnen? En een lijstje met dingen die jullie niet lusten?
We hebben ’t heel leuk gehad bij jullie – we vergaten zelfs te vragen naar de herkomsten van de gerechten (China? Z-Amerika?)
In De Telegraaf nog ’t bericht dat ze echt bestaan:

VLEESETENDE SCHAPEN9

Hartelijks, 3×3!

Rudy


6.

[Brief in handschrift, 1 blz.]

2313 AN Leiden,
1 aug. 1989

Beste Gerard,

Je ‘Batavia-Amsterdam’10 heb ik met groot plezier gelezen, vrijwel meteen na ontvangst. Dat was goed bekeken, want kort erna raakte ik – alweer door medicijnen?11 – in een autistisch gat, een echte depressie, waar ik moeilijk weer uit kom. Uitgerekend dan komt Grafaria12 met de proef. Ik probeer die nu te corrigeren en dat zal ook wel goed gaan, maar er zit dus wat vertraging in. Die depressies komen ongevraagd en ze zijn moeilijk te verdrijven, omdat ze je van je wil beroven. Intussen schreef ik een manisch-depressief stuk over Lucebert,13 dat ik je opstuur, omdat ik vermoed dat het probleem dat ik erin aan snij, jou zal interesseren – [doorgestreept: “tenzij ik me daarin vergis”]

Ik probeer nu van alles aan te pakken om de greep op de werkelijkheid niet geheel en al te verliezen, maar tegelijkertijd merk ik dat ik in de war ben, verward denk en echt geen verschil meer weet tussen de beleving van de werkelijkheid en een droom. Bv.: ik ging achter mijn computer zitten om een tekst na te lopen en dacht dat ik dat werkelijk deed – tot ik een uur later wakker werd, op die stoel voor de computer: ik had gedroomd wat ik had willen doen en hield die voorstelling voor de realiteit – tot ik wakker werd. Dat is zo teleurstellend dat je er wel om kunt janken. Enfin, we houden de moed er maar in. Als ik kan, zoek ik je zeker op vóor 17 aug.
Hartelijks,
je

Rudie.


7.

[Brief in typoscript, 3 blz.]

2313 AN Leiden, 13 maart 1990.

Beste Gerard,

Dank je wel voor je Kampstuk,14 waarvoor ik, om me erin te verdiepen, De Journalist even terzijde heb gelegd. Ik vind het een uitstekend stuk. Ik vind ook de titel mooi gevonden, omdat ze zo goed de waarheid en de werkelijkheid uitdrukt. Er ligt veel ellende in dat stukje van Jenny Pisuisse;15 het draagt bij tot de verklaring van de langdurige zwijgzaamheid van al die mensen die naar de gigantische doofpot Holland kwamen. Ik heb je wel eens bij wijze van anekdote verteld dat ik me (lees gerust: men zich) er dood voor schaamde te moeten bekennen niet in een “Jappenkamp” te hebben gezeten. Zo’n verblijf hoort immers tot de ervaringen van de Indischman of -vrouw. In Nederland, dwz. in een gemeenschap waarin gedachtenwisseling vermeden wordt, is indruk maken al heel wat – maar ik kon hier noch mijn ideeën kwijt, noch op een of andere manier een geweldige indruk op anderen maken,- tenzij ik er eenvoudig op los zou gaan liegen. Je werd wat timide onder deze censuur op je gedachten en onder de verdachtmaking dat je als Indischgast wel uitermate rechts zou moeten zijn. Na dertig, veertig jaar begint pas iets los te komen van deze gefrustreerde groep,1 die hun ervaringen niet tijdens of direct na de oorlog en het bersiapgeweld publiceerden. Dat heeft natuurlijk het voordeel dat zij intussen de kampervaringen konden verwerken; en allicht veranderde ook hun inzicht, misschien ook werd dat noodzakelijkerwijs (bij Bloem16 bv.) veel later verkregen. Bij mij veranderde het inzicht, dat het niet noodzakelijk is voor een Indo, in een kamp te hebben gezeten en ik kan je verzekeren dat de mentale vrijheid die je daarvoor koopt, niet gering is. Maar ik geloof er bij voorbeeld niets van, dat het leven in de kampen zoveel dragelijker had kunnen zijn, als we meer van de Japanners hadden begrepen. Wie weet hoe die heren hebben huisgehouden in Shanghai, Singapore, Menado en Tarakan, herinnert zich opeens een aardig verhaal over de roofdierenmentaliteit, die bij deze lieden veel sterker ontwikkeld moet zijn geweest dan bij

[p. 2]

anderen, die niet zo beginselvast op roof en moord zijn uitgegaan. In de Nederlandse belletrie en ego-documenten uit de periode 1942-1945 komen zulke nuances als “De Mens achter de Jap” 2 gewoonlijk niet aan bod. Daar vind je de “wij/ zij”- tegenstelling, die eigenlijk een moralistische tegenstelling is van goed tegenover kwaad. Zij, die het “zelfbeeld” níet als ideaal zagen en die voor eigen rekening afweken van de norm – en dus níet refereerden aan de kromme benen, het gemene smoel, de schele ogen etc. – zijn de krenten in de pap, van Alberts17 tot Vuyk.18 Al zijn er hier “constanten”, die ook bij de moralisten niet ontbraken (het gelul over lekker eten, de geruchten over geällieerde successen, etc.). Je zag – dit is geen kritiek maar een handreiking – een belangrijke constante over het hoofd: het bijgeloof. Het bijgeloof voorziet eveneens zeer in déze levensbehoeften en kan zelfs een buitengewoon krachtige impuls zijn in het verzet (zie de “verzetsroman” Ierse nachten van Vestdijk en bepaalde, op het bijgeloof betrekking hebbende passages uit diens Toekomst der religie, maar natuurlijk vooral éen van de verhalen uit Vromans De adem van Mars).19 Ik stuur je een klein stukje uit mijn zg. “mémoires” (ik sprak er je al over tijdens onze laatste ontmoeting), waaruit blijken kan, dat ook buiten het kamp het bijgeloof de mensen leven in blies. Het is een van de meest verwaarloosde zaken, dat bijgeloof; Walraven20 moest er niets van hebben, en ook Rob Nieuwenhuys21 heeft er weinig mee op. Wij weten heel veel van de geschiedenis uit de koloniale en de Japanse tijd, maar niets of te weinig van de cultureel-religieus-mentale component van ons “kolonialisme”. Wie heeft er ooit gehoord van goena-goena22 onder de Japanse tijd? Toch zou onderzoek ernaar iets kunnen onthullen over ons pogen – vergeefs of niet – de ellende te overleven,- wat denk jij er van? Het is natuurlijk apocrief gebied, dwz. nog niet gecanoniseerd, maar daarom nog niet onaantrekkelijk voor een rationalist.23
Nogmaals, je moet mijn opmerkingen beslist niet als kritiek opvatten, maar juist als een bundeling van “weetjes” en herinne-

[p. 3]

ringen ter inspiratie. Heb je er iets aan, dan ben ik de eerste om daar plezier in te hebben en heb je er niets aan, dan zul je daar ongetwijfeld je goede redenen voor hebben.
En natuurlijk wens ik je veel en groot succes op het symposium. Ik zal er wel niet bij kunnen zijn, want ik voel me – verlaten door de prednison – heel zwak en onmachtig: over deze ellendige brief heb ik 3 dagen gedaan!24
Hartelijks, je

Rudy

(16 maart 1990)

[In handschrift]: PS. Je schrijft op p. 2 “Sukarno”.
Dat lijkt me een vergissing?

R.

1. en van hun nakroost: Bloem.
2. Kun je je een Nederlander of Jood voorstellen, die zich inspant voor de mens achter de nazi, de SS-er, de Gestapo, de mof – hoe groot het begrip van zo’n Nederlander of Jood voor de culturele en sociale achtergronden der Duitsers ook was?

8.

[Brief in typoscript, 3 blz.]

zaterdag, 13 okt. 1990.

Beste Gerard,

Ik zei je al dat de eerste indruk die ik van B.’s25 gedichten opdeed, die was van een zekere, formele traditionaliteit. Nu ik ze gelezen heb, moet ik zeggen dat er ook “traditie” zit in de intentie van deze dichter: hij wil zo graag. En het is bij dichters die deze wil zo sterk tonen, traditie dat ze buitengewoon vaag zijn in hun bedoelingen, hun uitingen. Bij dichters uit deze categorie is het ongewoon moeilijk iets aan te wijzen, waarvan je zeggen kan: “Kijk dat is nou eens een uiterst persoonlijke uitspraak, en kijk, hier wordt nu eens iets concreets gezegd.” Ze laten iets vallen en geloven dat een ander het dan maar opraapt,- omdat het immers een Poëet was die iets vallen liet. Met PRELUDE begint dat al:

Een reiziger, er niet op uit iemand te treffen,
stamelt een monoloog, die door een tweede stem
beantwoord wordt, alsof een echo naast hem
voortschrijdt, zijn woorden van een zin voorziet.

Als een dichter er niet op uit is iemand te treffen, waarom dicht hij dan? Als dichten echt zo eenvoudig was, dat alle gestamel zin krijgt bij niets doen, zou iedereen wel dichter kunnen zijn. Er wordt veel te veel van het leven verwacht, er wordt veel te weinig van het subject geëist (bijvoorbeeld op pag. 7). Hoe prometheïsch en tragisch is vergeleken bij Prelude Marsmans Zonder weerklank:

Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
Verzwelg mij smeek ik – maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.

De ellende met dichters die zo graag willen, is dat ze in het leven waarschijnlijk gezond en krachtig zijn, maar week en romantisch in hun denken en kunst. Hun dichtkunst is niet avontuurlijk, niet gevaarlijk, niet riskant, maar eigenlijk dromerig,

[p. 2]

mijmerig, vaag en in hoge mate onbestemd. Er is ook te veel. Een veelteveel,- ik kan maar niet ontdekken waarom, want Vondels “Dat welt me naar de keel, ik word te stijf geparst”… etc. vind ik niet bij deze dichters.26 In Draag je me de bergen in (pag. 6) vind ik poëzie in de derde strofe; een utopisch gevoel (door een tuinscène) dat je tegen kunt komen – en dat is toch wel een compliment – bij iemand als Omar Khayyam. Bezwaren heb ik dan nog tegen: “als de nacht,/ mijn kussen druk” – niet in het minst doordat de homonimie van “kussen” de strofe in het moorddadige en humoristische trekt. Zoals gezegd er is een veel te veel: deze ene strofe is immers al mooi genoeg. Wanneer je een verbetering weet te vinden voor “als…druk”, kan al het andere weg. Men moet het persoonlijke niet onder laten sneeuwen door woorden, woorden, woorden,- een pauwestaart van woorden (p. 13).
Een ander en groot bezwaar voel ik ook altijd tegen ongrammaticaliteiten, waar dichters van deze geaardheid zich helaas maar al te vaak aan bezondigen. Zij zijn de voorbodes van veel gedwaal, gewandel, gekus en gewieg. Kan men “onthecht zijn aan”? Ik weet waarachtig niet wat dat betekent (zie pag. 7). Ik weet wel, dat je straks weer gauw het vage wordt ingestuurd: wie met beide benen in de wereld staat, raakt niet zo snel “onthecht”. Een andere misvatting is poëzie te zien als filosofie, logica, denkwerk (p. 31), waardoor abstractie alle plasticiteit uit het gedicht verdrijft (of belachelijk maakt: de twee slotregels).
Maar dan weer heel concreet, te concreet, – want waarom nou Maastricht en niet Gouda of Haarlem? – op p. 12:

Oneindig de wenkende wieken van de molen,
verregend de billen van het meisje
uit Maastricht…

– waarna de vaagheid weer snel om zich heen grijpt en terrein wint.
Een gemiste kans in het gedicht op p. 14, waarvan de eerste en de derde strofe samen een mythe gestalte geven, zonder Zeus of Europa ook maar te noemen. Bezwaren heb ik tegen “dompelt” (r. 2,- waarom nou dompelt?), tegen de stoplappen in r. 4, tegen de derde regel van de derde strofe en misschien in samenhang

[p. 3]

daarmee tegen de slotregel ervan. Maar er valt van die twee strofen iets moois te maken, als je bereid bent je in te spannen.
Ook Het café heeft aardige mogelijkheden.
Ja, Gerard, je zult zeggen: er blijft van die bundel maar weinig over. Maar, zeg ik dan, er kan iets uit worden gered: drie, vier gedichten. En door het werk daaraan doe je ervaringen op, die je benutten kunt bij de conceptie van nieuwe gedichten. Het moet allemaal niet zo zwaar op de hand zijn, niet zo introvert en dromerig. De zon schijnt, de vogeltjes fluiten, zing mee, wees blij. Als je de goede stemming hebt, gaat het werk lekker, als je in mineur bent, krijg je gedichten in mineur – en die staan niemand aan, hoe jammer dat ook is. Ik zeg zulke dingen, omdat ik ze kan weten, geloof me.
Dag, al het beste voor jullie drieën,- hartelijks, je

Rudy


  1. Gerard Termorshuizen (1935), Nederlands letterkundige met als vakgebied Indisch-Nederlandse literatuur en pers, in deze jaren als senior onderzoeker verbonden aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde in Leiden. Termorshuizen en Cornets de Groot leerden elkaar in 1987 kennen naar aanleiding van Cornets de Groots inleiding Hier en nu en daar en toen bij een symposium van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde. “De aanleiding tot die inleiding was een verzoek van Anton Korteweg, vroegere directeur Letterkundig Museum, aan je vader om een symposium te organiseren over de dekolonisatie van Indië. Je vader wilde wel, maar zag er tegenop omdat het hem juist op dat gebied ontbrak aan een netwerk. Anton raadde toen je vader contact met mij te zoeken. En zo belde hij me op en hebben we een afspraak gemaakt. Dat was in de zomer van 1987. Het klikte onmiddellijk tussen ons, zoals dat heet. (…) Ik heb hem regelmatig opgezocht, vooral toen hij niet lang daarna ziek en zieker werd. Hij is, met zijn vrouw, ook eenmaal bij ons thuis geweest in Sassenheim. Misschien zelfs wel tweemaal. Ik heb er ook nog voor gezorgd (als redacteur van Indische Letteren) dat hij een keer kon spreken in Leiden over zijn in die jaren gepubliceerde werk over Speenhoff” [zie Speenhoff en Indië]. Geciteerd uit een e-mail van Gerard Termorshuizen van 7 september 2010. []
  2. Hier en nu en daar en toen, verschenen in Indische letteren, maart 1988. []
  3. Onbekend. []
  4. A. Teeuw (geb. 1921), gepensioneerd hoogleraar Indonesische letterkunde aan de Universiteit Leiden. []
  5. Henk Maier (sic), oud-hoogleraar Indonesische letterkunde Universiteit Leiden en opvolger van Teeuw (zie noot 4). []
  6. In latere brieven en dagboeken, maar vooral ook op de eerste pagina’s van De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes zou Cornets de Groot zich vooral op zijn eigen geboortejaar, het ‘magische jaar 1929’ concentreren, dat trouwens ook in het voorwoord tot zijn eerste bundel De open ruimte (1966) als ‘gedenkwaardig krisisjaar’ figureert. []
  7. Door Cornets de Groot op 9 oktober 1987 ingeleid en voorgezeten symposium te Den Haag, georganiseerd door de Jan Campertstichting i.s.m. de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde. []
  8. Vanaf 1988 werkte Cornets de Groot aan een biografie van J.H. Speenhoff, die zou resulteren in De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes. []
  9. De beeldzijde van de ansichtkaart stelt een kudde schapen voor met daaronder de tekst: “Een goede nachtrust in het nieuwe jaar”, een kennelijke verwijzing naar het schaapjes tellen. De tekst “vleesetende schapen” is een op de tekstzijde van de kaart geplakt krantenknipsel. []
  10. P.A. Daum, Batavia-Amsterdam; Een reisschets. Met een nawoord van Gerard Termorshuizen, Amsterdam 1989. []
  11. Cornets de Groot was op 11 juni 1989 door een hartaanval getroffen en slikte onder meer het medicijn prednison. []
  12. De Leidse drukkerij waar De dichter-zanger J.H. Speenhoff of zelfportret met liedjes (zie noot 8) werd gedrukt. []
  13. De robot en het woord. []
  14. G. Termorshuizen, ‘Altijd weer aan denken; De Japanse tijd in de Nederlandse bellettrie en ego-documenten’, in: Overal sporen; De verwerking van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en kunst, Amsterdam, 1990, p. 161-188. []
  15. Termorshuizens artikel begint met een herinnering aan de terugkeer van Jenny Pisuisse naar Nederland vlak na de oorlog: “Ik heb het gevoel of ik alleen sta tegenover een hele groep mensen, die zich voortdurend beroepen op het feit dat ik het allemaal niet heb meegemaakt zonder dat iemand zich verdiept in wat ík heb meegemaakt.” (Oorspronkelijk in Jenny Pisuisse, Dubbelbeeld, Amsterdam 1985, p. 6-7). []
  16. Marion Bloem (1952), schrijfster van romans over de tweede generatie Indonesiërs in Nederland. []
  17. A. Alberts (1911-1996), Nederlands schrijver en tot 1946 bestuursambtenaar in Nederlands-Indië, waar hij tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd werd. []
  18. Bep Vuyk (1905-1991), Nederlands schrijfster van in Nederlands-Indië gesitueerde romans en verhalen, van diverse kookboeken en van Kampdagboeken, Utrecht/Antwerpen 1989. []
  19. Verhalenbundel uit 1956, herdrukt in Proza. []
  20. Willem Walraven (1887-1943) Nederlands journalist en literator, bevriend met E. Du Perron, werkzaam als journalist in Nederlands-Indië en in 1918 getrouwd met een Indonesische vrouw, Itih, over wie hij schreef in Op de grens en andere verhalen. []
  21. Rob Nieuwenhuys (1908-1999), Nederlands letterkundige, schrijver en samensteller van De Oostindische Spiegel (1972). []
  22. Naar de titel van een roman van P.A. Daum op wie Termorshuizen met P.A. Daum. Journalist en romancier van tempo doeloe, Amsterdam 1988, was gepromoveerd. []
  23. In zekere zin legitimeert Cornets de Groot met deze zin zijn eigen onderzoekingen naar astrologische, alchemistische enz. invloeden in het werk van schrijvers. []
  24. Het symposium De verwerking van de Tweede Wereldoorlog in literatuur en kunst waar Termorshuizen zijn in noot 2 genoemde artikel presenteerde, gehouden op 23 maart 1990 op de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zie verder noot 11. []
  25. Een kennis van Termorshuizen, die hem deze gedichten ter beoordeling had gegeven; Termorshuizen legde ze op zijn beurt voor aan Cornets de Groot. []
  26. Vergelijk het volgende uit Cornets de Groots studie over Lucebert Met de gnostische lamp (1978): “[Luceberts regel] ‘Spreek van wat niet spreken doet’ is een uitnodiging van de ik-zegger aan het gedicht tot communicatie over wat zij (= het gedicht, want = Lilith) van communicatie uit wil sluiten. Ik heb lang gedacht dat achter deze uiting een soortgelijke emotie stak als achter Vondels ‘Maar wat op ’s harten grond leit, / dat welt me naar de keel…’ Maar dat is niet zo. Wat Vondel in Roskam naar buiten gooit, is het gevolg van een gistingsproces onder invloed van het Ueber-Ich. Er is een dwangmatig spreken bij Vondel. Maar bij Lilith is het zwijgen dwangmatig!” (Met de gnostische lamp, p. 113). []

Plaats een reactie