[p. 69]
In de gedenkschriften die Speenhoff aan zijn ‘schutters’ wijdt, treden twee personen altijd op: de held of heldin van het verhaal en de vertellende ik, die de verbale representant is van Speenhoff zelf. Alleen in Sir Henry Deterding treedt de titelheld nauwelijks op en is de ik alleen actief.*
In een aantal van die stukjes neemt de ik aan het eind van zijn relaas heel beleefd afscheid van zijn ’tegenspeler’ of ‘-speelster’ en hij spreekt ze dan vaak genoeg aan met ‘je’ of ‘u’ – heel direct. Hoe zullen we de steeds aanwezige ik typeren?
Verreweg de meeste mensen die in zijn boek de revue passeren, zijn collega’s van hem en daarom – in zekere zin – lotgenoten. Mensen met wie hij zich vereenzelvigen en van wie hij zich distanciëren kan. Voorwerpen voor ‘positieve’ en ‘negatieve’ identifikatie: de twee principes waar de ik door wordt beheerst. Die twee termen leende ik van Vestdijk**, van wie ik ook de definities of omschrijvingen en de nadere verklaring der termen overneem.
Positieve identifikatie typeert iemand, die in zijn eigen lichaam en geest alles wat de naaste lichamelijk en geestelijk wordt aangedaan, mee ervaart, en dit al in een vroeg stadium, ‘nog voor iemand er aan denkt van medelijden te spreken’ (Vestdijk).
Zo is negatieve identifikatie typerend voor iemand, die alles omdraait, ‘wat hij bij zijn medemens waarneemt alvorens het op zichzelf toe te passen. Ook hij identificeert zich met alles rondom hem – maar hij zorgt ervoor er eerst een negatieve afdruk van te maken. De medemens is ongelukkig – dus is híj gelukkig. Let wel, hij is niet gelukkig omdat de medemens lijdt, maar omdat hij zelf niet lijdt’. Hij is, zegt Vestdijk, ‘der Geist der stets verneint’.
Positieve en negatieve identifikatie liggen dus nog vóor de grens, waar respectievelijk medelijden en leedvermaak, en ver vóor die, waar solidariteit en agressie beginnen.
De Haas maakt de opmerking dat Speenhoff zijn gevoel van eigenwaarde gewoonlijk in minachting voor zijn collega’s uitte. We moeten die opmerking hier nuanceren: hier treden immers vaak mensen op, die vrienden zijn en concurrenten tegelijkertijd: voorwerpen voor positieve én negatieve identifikatie. In zijn houding tegenover zulke dubbelzinnige wezens wisselen beide principes elkaar telkens af.
Daarom zijn we ook niet zo bijzonder geïnteresseerd in de vraag, hoe bv. Pisuisse en Clinge Doorenbos ‘werkelijk’ zijn geweest. Het is voor ons van meer belang te bepalen, hoe Speenhoff ze zag.
Het opmerkelijke in het stuk over Clinge Doorenbos, is dat de ik er al heel gauw – veel gauwer dan anders – toe overgaat, deze vriend met ‘jij’ aan te spreken, hem bemoedigend, aansporend, zichzelf intomend. Maar hij neemt, anders dan in de regel, geen afscheid van hem in die aanspreekvorm. Dat gebeurt nu juist in een zekere verstandhouding met de lezer: Clinge Doorenbos is aan het slot niet iemand met wie, maar iemand over wie gesproken wordt, – een ‘hij’, een derde persoon, mannelijk, enkelvoud.
** S. Vestdijk, ‘Het principe van het kwaad’, uit Essays in duodecimo, 1951.
[p. 70]
In de ‘je-vorm’ plaatst Speenhoff zich naast Clinge Doorenbos: hij houdt hem te vriend. Hij complimenteert hem met zijn ‘keurigheid’. Maar er waren ook ergernissen en zelfs conflicten.
Speenhoff, die tien jaar lang zijn ’tijdrijmen’ schreef – hij noemt de voor de krant geschreven gedichten zo – werd in W.0.-I door De Telegraaf aan de kant gezet, en door Clinge Doorenbos vervangen. ‘Ik had hem wel willen narcotiseren van woede,’ herinnert Speenhoff zich. ‘Ik heb hem toen zo onwelopgevoed uitgescholden en zulke onmenselijke vloeken over zijn spitse schedel geuit…’ Hier toont zich de heuristische waarde van Vestdijks begrippenpaar. Wanneer een ander het in zijn hoofd haalt, zich op positieve wijze met Speenhoff te vereenzelvigen, dan wekt dat diens heftigste kritiek of diepste argwaan op. Ook Pisuisse kreeg er van langs, toen hij voor de auteurswet van 1912, Speenhoffs liedjes in zijn programma zong. Niet op het moment zelf, maar jaren later: men kan Speenhoff bewonderen – men kan zich niet met hem identificeren. Heel subtiel is het volgende voorbeeld uit het aan Clinge gewijde stukje:
‘Vele malen zag en hoorde ik hem optreden begeleid door zijn uitnemende pianiste: … zijne wederhelfte. Wel verraste hij me met zijn huppelpasjes van links naar rechts en de eerste keer dacht ik dat hij schrok van een kakkerlak….’
‘Die zijpasjes… èn zijn rokpak èn zijne lakschoenen èn wit overhemd èn die zijpasjes. Ik vroeg in de loge aan mezelf: waarom doet hij dit, maar ik denk dat het door hem gedichte woord niet voldoende was om al zijn passie van levensliederaar uit te persen’ (cursivering aangebracht).
Er zit gif in deze suikerzoete meditatie. Hier is de wil tot positieve identifikatie heel verfijnd aan het werk. Wat Speenhoff hier bedoelt te zeggen, wordt door zijn vrouw Césarine veel directer uitgedrukt in de uitspraak:
‘Ieder woord dat mijn man schreef of schrijft, is beeldend. Er hoeven geen costumiers of acteurfoefjes aan te pas te komen om daar reliëf aan te geven’.
In zijn kritiek op de zijpasjes doet Speenhoff zijn ruiterlijke erkenning dat Clinge ‘bijna net zo vervloekt beroemd’ was als hij, volkomen te niet. Hier gebeurt iets dat Vestdijk ook niet heeft voorzien: hier vond de positieve identificatie van ‘der Geist der stets verneint’ met Clinge Doorenbos plaats.
Clinge is er nog niet – nog lange niet. En daar heeft Speenhoff wat mij betreft ook groot gelijk in.
In de ‘hij-vorm’ zet Speenhoff zijn goede vriend op zijn plaats.
Zowel zijn bekering als de verwarring des geestes die de oorlog en de neutraliteit bij hem te weeg brachten, zijn funest geweest voor Speenhoffs eigenaardigheid. Hij werd nerveus en week, bang. Hij leek niet meer in staat de verschijnselen tot een beeld te verscherpen, te vergroten, of te vereenvoudigen. Schrik desorganiseert. Onder de druk der ethici en onder de indruk van Clinge’s ‘eerlijk liedje’ begon hij nu ook zijn teksten te vervalsen. De ‘kakmadam’, die ‘als een sloerie langs de baan loopt’ werd tot een ‘schandemeid’ ontzield, van wie hij zegt: ‘Nou kijkt ze jou en mij toch niet meer aan’. En ook de ‘billen’ van Jantje die door het gescheurde broekie’ waren te zien, evolueerden onder het regime van het fatsoen tot ‘beentjes’. L.J. Jordaan had mooi praten: Speenhoff zat met zijn tengels wèl aan ‘onze’ liedjes. En we raakten die tenslotte ook nog kwijt.
In Afscheid van Europa, een eeuw na Speenhoffs geboorte verschenen, schrijft Greshoff: ‘Op een voor Nederland ongewone bekendheid, toen
[p. 71]
iedere slagersjongen luidkeels Daar komen de schutters uitgalmde, is een vrijwel volkomen vergetelheid gevolgd. Jonge mannen van beneden de twintig kennen zelfs zijn naam niet meer’.
Speenhoffs lied is van oorsprong zeker geen straatlied. Het werd het – door die slagersjongen en later, in de crisistijd door de straatzanger die met Speenhoffs lied zijn aalmoezen bij elkaar zong. Het lied van Speenhoff was al sinds 1903 een straatlied – ver vóor de radio geduchte concurrenten als Willy Derby te hulp kwam – en Speenhoff niet. Ik maak deze opmerking omdat Willem Wilmink meent, dat Speenhoff ten onrechte als ‘volkszanger’ te boek staat. Het is allemaal waar, wat Wilmink zegt: Speenhoff voelde zich een Dichter met een grote D en hij was geen barricadeheld als Dumont, De Winter, e.a., maar zo wordt het probleem niet zuiver gesteld.
Tenzij een volkszanger iemand is, die met een grote dosis strijdbaarheid het ‘kanalje’* tot daden oproept, kan men Speenhoff die een zo groot publiek bereikte, dat het kanalje erin opgenomen was, het recht op de titel volkszanger niet onthouden. Ik ontken niet dat de barricadeheld en diens politiek gemotiveerde moord, de moord ‘uit zielenood’ bij hem alleen op papier bestond – zoals bij de anderen. Maar het is waar, dat hij altijd op afstand bleef, al waren zijn liedjes nog zo realistisch. Hij was de Dichter met de D, die bij het volk gehoor vond. Een volkszanger, zoals hij zichzelf, zoals ook anderen, vriend en vijand, hem noemden. De bewijzen daarvoor stapelen zich in het boek van De Haas op.
Het variété-theater verloor in deze tijd veel van zijn betekenis. Een nieuw medium – de film – werd een ernstige concurrent. En ook het café-chantant herleefde, zij het in banale vorm. En het cabaret, zoals Max van Gelder en Pisuisse het van de grond wilden hebben, vond aarzelend wat weerklank in de oorlogstijd. Pisuisse was toen en ook later nog, niet erg optimistisch over het publiek en de groei ervan, maar over het cabaret zelf was hij wel degelijk te spreken. De film, toen nog volksvermaak, schiep er de kansen voor. De élite zou door het cabaret aangetrokken worden. Pisuisse was er zich van bewust dat het variété op zijn laatste benen liep:
‘Let erop, Nap scheidt er mee uit (met het variété, CN) en vele anderen zullen ophouden of zij zullen optreden als attracties bij bioskoopvertoningen – ik bedoel tussen de bioskoopnummers in’.
En over de levenskansen van het cabaret zei hij in datzelfde interview door E. Visser:
‘Het Nederlandse chanson wordt goed. Er worden heel goede dingen gemaakt, zonder dat ze in het Speenhoff-schabloon vervallen. Er worden goede levensliedjes gemaakt’. (E. Visser, 1920).
In zijn beschouwing over Pisuisse noemt Speenhoff hem bij zijn door omkering van klanken gevonden geestige naam Swiep.
Pisuisse is voor Speenhoff op en top de man, met wie hij zich op positieve en negatieve wijze kan identificeren. Negatief, om zich af te zetten tegen de geduchte concurrent; positief, uit vrees voor verlating door de machtige vriend, maar ook uit de angst die hij met Pisuisse deelde: de angst voor verlating door het grillige en onbetrouwbare, maar vooral almachtige publiek.
De vertellende ik uit dit verhaal over Pisuisse heeft een manier van vertellen, zo objectief, dat Speenhoff er zo gunstig mogelijk komt
[p. 72]
uit te zien, hetzij door zijn gelijkenis met de held, hetzij doordat hij juist zo veel van hem verschilt. Ik wil dit met een klein voorbeeld toelichten.
‘Hij was steeds bij zijne zaken en zijn kunst,’ schrijft Speenhoff. ‘Steeds was het àf wat hij bracht en vooral bij het welopgevoede en welonderwezen publiek was hij bijzonder in trek. Voor het Volk was hij nooit zo een treknummer, zoals de managers dit noemen. In de bioskopen trad hij niet zoveel op’.
Daar spreekt volop waardering voor Pisuisse uit. Maar men voelt: dat uitgelezen publiek, dat was niets voor Speenhoff. Speenhoff wilde de handen op, en niet de vingers tegen elkaar. En Pisuisse voelde op zijn beurt niets voor het publiek dat de bioskopen bezocht. Hij kon dit moeilijke, maar zoveel spontaner publiek ook niet aan. Speenhoff wel, en die liet er zich ook [op] voorstaan. Men moet over het optreden in de bioskoop niet te gering denken, waarschuwt De Haas. Het was voor de spreekartisten en de liedjeszangers niet eenvoudig om in de korte tijd tussen de voorstellingen de nodige sfeer te scheppen, om het succes tot een climax te voeren. In het variété-theater zal zo’n optreden wel niet veel langer hebben geduurd, maar daar hing al die sfeer van levend theater, die in de bioskoop natuurlijk ontbrak. Speenhoff had er geen moeite mee om in die ruimte de mensen los te krijgen, en Tuschinski, eigenaar van ware filmpaleizen, groot en weelderig, waardoor het publiek zich min of meer verplicht voelde, zich in het net te steken, engageerde Speenhoff graag voor zijn pauzenunmers.
Natuurlijk was ook Speenhoff bij zijne zaken en zijn kunst – maar, en dat kon je van Pisuisse toch niet zeggen – hij was bovendien bij zijn vrouw. Er zat niet een ander bij en aan haar. Dit staat vanzelfsprekend niet in ons citaat. Maar eer de lezer twee volle bladzijden verder is in dit deel van Speenhoffs mémoires, bemerkt hij dat het er kómt te staan. Zo werkt Speenhoffs objectieve waarneming. Zijn subjectiviteit is daar op geraffineerde wijze in verpakt. Zijn observaties geeft hij altijd weer – ook en vooral in zijn poëzie – in woorden, die hun ambiguïteit pas bij nader inzien prijs geven. Die alleen maar ‘objectief’ lijken, op het eerste gezicht.
Van de ridderlijke Pisuisse getuigt hij:
‘Hij was altijd zeer hoffelijk en voorkomend en beleefd. Een héer in… Zijne daden.’
Die eerste zin: daar lijkt hij zelf op. Maar van zichzelf zegt hij corrigerend:
‘Duizenden zijner vrienden noemen hem een leugenaar en niet éen zijner vriendinnen vertrouwt hem en toch is hij altijd eerlijk en is wat hij zegt: waar. Niet wat hij dóet!’
Wat hij zegt op een bepaald moment, meent hij – op dat moment. Maar een moment later heeft hij zich een andere, niet zelden tegenovergestelde mening gevormd. Greshoff wees er op en had er begrip voor. Speenhoff, zei hij, is veranderlijk ‘als de wind’. Die veranderlijkheid maakte, dat wat hij deed, maar al te vaak in strijd was met wat hij had gezegd. Men had niets aan Speenhoff en Speenhoff kwam keer op keer in de problemen door zijn wispelturigheid.
Zo schreef hij begin 1916 voor Troelstra zijn Mars der proleten. Maar in mei van dat jaar kreeg hij de S.D.A.P. over zich heen door de publikatie van een verhaal over een stafbijeenkomst van de Nederlandse Padvinderij, waarvan Prins Hendrik de beschermheer was. Voor die gelegenheid schreef de dichter-zanger zijn Padvinders vooraan, dat hij aan de prins opdroeg. Niet de bijeenkomst op zichzelf wekte de ergernis van de sociaaldemocraten, maar het feit dat Speenhoff zelf er zo hoog van opgaf
[p. 73]
in de krant. S.D.A.P.-ers zijn van nature geen monarchisten en A.B. Kleerekoper reageerde in Het Volk, nogal in zijn wiek geschoten, op Speenhoffs opsnijerij onder de titel Nog een bekering.
Zijn bijdrage ziet er als proza uit, althans in de boekuitgave, waarin dat stuk is opgenomen:
‘Koos heeft nou een guitig fuifie bij Prins Hendrik gehad, waar-die met een galapakkie en een stalen ponem zat. Vol bewondering voor de Jager zat daar Koosie heel kedin, als een leeuwtje zonder tanden tussen makke schapen in.
Jonkheer Backer nam de stakker medelijdend bij de hand – stel je voor, zo’n onderscheiding, dâs de Prins zijn adjudant – en die stelde met een buiging Koos aan al die jonkers voor… Toen droeg hij de broek van Jantje en z’n lied op Troelstra voor…
Prins, zei Koos, ik heb een marslied voor de Padvinders gemaakt. ‘k Zal het even voor spelen, dat je onder d’indruk raakt. Ieder toontje laat je horen, hoe ik van Oranje hou – als je ’t mooi vindt, mag je ’t houën, dan draag ik het op aan jou!
En de Prins, een eerste kenner, hoorde ’t met een glimlach aan, en hij sprak vol van genade: ’t Zij de zanger toegstaan! Koos die speelde, Koos die kweelde, en de Prins was aangedaan, en Hij sprak, weer met genade: Ik neem uwe opdracht aan.
Koos is Roomse, Koos is Rooie. Koos is óok Oranjeklant… Koos die is zowaar van alles, maar vooral héel bij de hand. Man je doet maar, zoek maar klanten, ieder is in Holland vrij, maar alléen, doe ons ’t genoegen, hoepel op uit de Partij!’ (uit: A.B. Kleerekoper, Oproerige krabbels.)
In de mobilisatietijd raakte hij meer en meer geïsoleerd. Zijn geloofsgenoten lieten hem, zoals we zagen, in de steek. De sociaaldemocraten kritiseerden hem. Alleen zijn solidariteit met de strijdkrachten hield stand en uitte zich in zijn patriottisme, dat op zijn beurt weer een groep van aan het negentiende-eeuwse humanitaire denken verknochte idealisten tegen hem activeerde. Neutraliteit, we zeiden het al, draagt sporen van partijdigheid in zich en in zijn hart was Speenhoff vrij sterk pro-Duits. Hij zette zichzelf opzij tijdens de Barbarossa-zaak, een beetje laf, een beetje bang al zijn publiek te verliezen. Zijn houding verdient werkelijk geen bewondering, maar moet toch ook ten dele uit de omstandigheden worden verklaard. De oorlog begunstigde een klimaat, waarin het morele verval makkelijk gedijen kon. Het lijkt me niet overbodig daar een paar voorbeelden van te geven.
In 1916 begon de distributie van levensmiddelen tegen verminderde prijzen en het inleveren van bonnen. De uitbreiding van het ambtenarenkorps die hiervoor nodig was, bevorderde het toenemen van corruptie en van misstanden, waarvoor men minister Posthuma geheel aansprakelijk stelde. De winter van 1916 op 1917 noodzaakte tot rantsoenering van gas en elektra. Huisbrand was moeilijk te krijgen en voor hout steeg de prijs enorm. Op 5 februari 1917 begon de broodkaart haar heerschappij en in het laatste oorlogsjaar heerste aan alles gebrek – vooral aan vlees en dierlijke vetten. Er was kolen- en woningnood. ‘De kettinghandel bloeide lustig, het hamsteren vierde hoogtij. Naast verkommering en bittere nood stond glanzende luxe. Het was voor menigeen een gouden tijd: in éen jaar tijds steeg het aantal vermogens van meer dan éen miljoen gulden met 350’, zegt L.G.J. Verberne in zijn Geschiedenis van Nederland in de jaren 1850-1925 (le druk 1938, wij citeren uit de 3e van 1957).
‘Het brutale eigenbelang vernietigde het sociale besef’: dat is zijn eindconclusie. Speenhoffs lied Waarom…? kwam dus niet uit de lucht vallen en dat siert hem.
[p. 74]
In 1917 deed zich in verschillende landen een sterke neiging tot vrede voor. Oostenrijk wilde in het geheim tot een afzonderlijke vrede met Frankrijk komen. Ook aan geallieerde kant trad het défaitisme op, met muiterijen in het Franse leger en arbeidersoproeren in Italië. Intussen brak de Russische revolutie uit. Daardoor, en door de Italiaanse nederlaag bij Caperetto, geloofde de Duitse legerleiding dat zij de eindoverwinning kon behalen. Maar in september 1918 werd het de Duitsers duidelijk, dat de vrede zo snel mogelijk moest worden gesloten.
Die laatste oorlogsweken waren ook voor Nederland weken van grote spanning. Zouden de Entente-legers er tegen op hebben gezien Nederlands neutraliteit omver te lopen om het Duitse leger aan de Maas aan te pakken? ‘Het intrekken van de verloven werd de onmiddellijke aanleiding tot een ernstige muiterij van de militairen in de Harskamp, 18 en 19 oktober (…) Als diepe oorzaak beschouwe men de mobilisatiemoeheid: de troepen waren vatbaar geworden voor revolutionaire propaganda’ (Verberne, 1957).
Moreel verval en défaitisme bedreigden in die tijd de bevolking en de strijdkrachten van Nederland.
Ik zeg dit niet om Speenhoffs zwakheid te verdoezelen. Hij moet ook toen zo menselijk zijn geweest als Greshoff steeds en op goede gronden veronderstelt. Maar hoe zwak hij ook was, hij was nooit a-sociaal. Dat hij de dienstweigeraar hoonde, weinig fiducie had in het parlement, met de wolven in het bos mee huilde tegen Posthuma, neemt niet weg dat hij ook zijn stem verhief tegen de smokkelarij naar Duitsland, corruptie afwees, 0.W.-ers bespotte, met stakers sympathiseerde, en aanwees, waar bittere nood heerste.
De afloop van de oorlog bracht in Duitsland de novemberrevolutie, die de keizer verdreef en die Troelstra aanstak, de arbeidersklasse op te roepen zich als de opperste macht te constitueren. Maar hij vond bij [de] S.D.A.P. de homogeniteit niet, die voor zo’n beweging nodig was. De regering reageerde alert, riep troepen uit de zuidelijke provincies naar de grote steden en stelde verbetering van de levensmiddelenvoorziening in het vooruitzicht. De revolutie sloeg in haar tegendeel om, toen de bevolking spontaan haar aanhankelijkheid aan de dynastie uitte. Ook Speenhoff wierp zich op als een vurig aanhanger van het Oranjehuis.
‘Toen de revolutie doodliep in een operette-achtige finale, begaven immense menigten zich naar de Kruiskade, waar Speenhoff urenlang zich telkens weer uit het raam moest buigen, om de ovaties van het hysterisch juichende publiek in ontvangst te nemen’, schrijft De Haas. Misschien liep daar een enkele, wellicht niet éen vertegenwoordiger van het ‘kanalje’ tussen door. Maar het was wel zijn publiek dat daar stond en hij was ongetwijfeld een volkszanger in de brede zin van het woord.
Ook in Duitsland verliep de ‘revolutie’.
De keizer verdween en voor het overige trok de reactie zich in een winterslaap terug. Het leger bleef ‘onoverwonnen’, omdat men de onhandigheid beging de wapenstilstand niet door een militair te laten afsluiten, maar door een ‘burger’.
‘Het volk,’ zei men in Duitsland, ‘had het leger met een dolkstoot verraden’. In de Vrede van Versailles vond de reactie van begin af aan de wapens, waarmee ze na herstel van krachten, de republiek en de wereld te lijf kon gaan.
Ook in Nederland bleef na de oorlog een ontevreden groep Duitsgezind, anti-Versailles en anti de Volkerenbond.
[p. 75]
De oorlog werkte wel diep op de samenleving in, maar tot een breuk met het verleden kwam het niet en een terugkeer tot het oude werd er niet door bevorderd. De na-oorlogse tijd werd een tijd van overgang en zoeken en soms van stuurloosheid van heel de samenleving. Allereerst werd nu ernst gemaakt van het actief kiesrecht voor vrouwen. Marchant diende in 1919 de wet-Jacobs in, zo genoemd naar Aletta Jacobs, die zich van 1883 af voor het vrouwenkiesrecht had ingezet. Het woord ‘mannelijk’ werd uit de kieswet geschrapt en op 29 december 1922 kwam door een wijziging in de grondwet aan de strijd om het vrouwenkiesrecht een eind.
Speenhoff, die zeker niet tot de groep ontevredenen behoorde, die hier boven werd genoemd, voelde met zijn macho-temperament al heel weinig voor de emancipatie van de vrouw. Dat was omstreeks 1903 al gebleken uit zijn liedje over de vrije vrouwen, dat heel precies tot uitdrukking brengt, waar hij bang voor is:
’t Zijn geen mannen, ’t zijn geen vrouwen
’t Is geen vlees en ’t is geen vis.
Wie met zo een vrouw zou trouwen,
trouwt met zijn gevangenis.
Het was al duidelijk, toen hij, daarvóor nog, de meisjes van het Palais oriental amuseerde met zijn conversatie en Franse chansons. Het bleek uit de strijd die De ware Jacob* aanbond met de gemeente Rotterdam, die de stad van de prostitutie wilde verlossen. En het bleek in 1916 opnieuw, toen hij zich achter de 40 000, volgens hem ‘verstandige’ vrouwen schaarde, die een door hen ondertekende petitie tegen het vrouwenkiesrecht aan de tweede kamer aanboden. En het blijkt uit het niet van humor ontblote De zeven plichten van de vrouw (Greshoff, 1940, p. 69). Speenhoff is niet vrij van vooroordelen. In het veranderlijke gebied van zijn opinievorming zijn zij de ‘constanten’ in zijn kijk op de wereld en de mensen.