26 februari 1989

 

Bron: Archief Cornets de Groot.

Nog eens Speenhoff.
De Volkskrant van 18 februari publiceert bij een artikel Het gezin als hoeksteen van een voorbije samenleving, een foto uit de jaren vijftig, waarop we op het strand een echtpaar zien, dat bezig is een jongetje aan te kleden. Niet de foto, maar de tekst eronder wekt (mijn) verbazing. “Een dagje uit met het hele gezin”, staat er bij wijze van titel onder, en dan worden zonder overgang al je door de foto gewekte idyllische gevoelens ruw verstoord met:
“Volgens de Engelse historicus Stone zijn moederliefde, gezinssaamhorigheid en geborgenheid sentimenten die vóor 1900 niet bestonden”.
Misschien is dat voor het Engeland van koningin Victoria met zijn lijfstraffen, kostscholen, porno, remmingen en zijn isolement zo geweest. Maar moet ik nou geloven, dat die sentimenten in het brave Holland van Speenhoff ook pas omstreeks 1900 populair werden? Het kranteartikel bespreekt Vijf eeuwen gezinsleven – Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland.1 Een opstel uit dat boek beschrijft hoe armenzorg, pastorale verenigingen en onderwijs een beschavingsoffensief op gang brachten, “waarop de politiek van de socialisten handig inspeelde”. De SDAP en moederliefde? De S.D.A.P. en geborgenheid?
Bezong de SDAP-er Speenhoff deze zgn. in zijn tijd ontluikende sentimenten, omdat hij zo gevoelig was voor die nieuwe trend? – of werkte hij eenvoudig in de achttiende- en negentiende-eeuwse traditie van Van Alphen en Tollens, die met moederliefde en geborgenheid geen enkele moeite hadden, voor zover ik weet? Had zijn eigen moeder er misschien iets mee te maken? – heeft hij zich het leed haar aangedaan in zijn werk aangetrokken? Zulke dingen wil ik weten.2

(Moravia).3 Natuurlijk heeft moeder helemaal geen vastomlijnde plannen met haar dochter: “Het waren veeleer vage, schitterende dromen, die juist vanwege die vaagheid, en dat geschitter, zonder al te veel wroeging konden worden gekoesterd,” zegt Adriana er later van. Ze begrijpt dit van haar moeder, omdat ze immers zelf ook een paar dromen koestert. Zo is er een andere, “ware” wereld, waarvoor het Lunapark een symbool is, met het nadeel dat die wereld voor haar gesloten is. Ze voelt zich heel haar leven en “haast met een soort argwaan buiten de vrolijke, schitterende wereld van het geluk gesloten”. Richtinggevend voor haar denken is die wereld niet. Het beeld van een gelukkig gezin in een huisje dat ze eens zag, is dat veel meer. Ze stelt zich ten doel “in zo’n huis te wonen, zo’n gezin te hebben, met zo’n licht”. Wanneer later blijkt, dat dit streven op niets is uitgelopen en ze trouwens inziet, dat dit geluk zo’n groot geluk niet kan zijn, stelt ze wat bitter maar realistisch vast: “Zo ziet iedereen zijn hemel in de hel van anderen”.

Bij het vertellen van het verhaal van haar verleden, laat Adriana bij stukjes en beetjes ook weten, hoe het haar op dit moment vergaat. Moravia houdt er kennelijk niet van de lezer te overrompelen; hij vertelt wel eens wat vooruit, met het effect dat de lezer merkt, hoezeer een vorig oordeel verschilt van het huidige, maar ook: hoe Adriana groeit in het vermogen om de realiteit steeds meer zonder frustraties of teleurstellingen onder ogen te zien. Ze omhelst haar lot; dat kan haar moeder niet. Juist door dat verschil ontstaat er tussen haar en haar moeder nooit een blijvend conflict: “Op haar manier hield moeder erg veel van me,” zegt Adriana. Wanneer moeder Adriana practisch dwingt om bij een of ander gezelschap als danseres te solliciteren komt het misverstand tussen die twee aan het licht. Met het lichaam dat Adriana heeft, hoort ze in deze tijd eigenlijk niet thuis. De schilder die moeder dat plaatje van Danaë toonde, zei al, dat ze vier eeuwen geleden beter op haar plaats zou zijn geweest. Ze beantwoordt immers volkomen aan de klassieke smaak, aan de smaak van de renaissance. De wil tot vereenvoudiging, versterking, tot zichtbaarheid van het geluk is groot in haar, evenals de moed voor psychologische naaktheid.

Van de Merwe4 zag zichzelf als een schoolmeester of dominee, “als een soort tolk van mensen die toevallig niet die aanleg hebben om het woord te hanteren.” Speenhoff, ook een schoolmeester en dominee, is níet een tolk. Hij is niet gebonden aan de opvattingen en het gelijk van een groep,- hij is geen partijman.
Pas in 1903 begon hij zijn liedjes te publiceren. De christenen voelden zich door die liedjes niet aangesproken, maar ze spraken de paganisten aan, de sociaaldemocraten in het bijzonder. Toen hij lid werd van de S.D.A.P. – we weten niet wanneer – was de partij zo in haar schik met hem, dat hij op zijn koperen artistenjubileum door éen van de bonzen met “waarde partijgenoot” werd aangesproken. Maar hij werd niet zoals Jaap van de Merwe “een hele of halve politicus, die zich van het theater bedient”. Hij droeg in een tijdsverloop van enkele maanden net zo makkelijk een liedje aan Troelstra op als aan prins Hendrik. Misschien had hij wel een hekel aan discipline. En misschien wou hij gewoon zichzelf zijn. Is dat zo raar?
 


  1. Een bundel onder redactie van Harry Peeters, Lène Dresen-Coenders en Ton Brandenbarg. []
  2. Voor de te schrijven biografie en het essay over Speenhoff. [Noot van de bezorger]. []
  3. Zie eerdere opmerkingen in dit dagboek over Alberto Moravia’s Vrouw van Rome in de aantekeningen van 6 januari en 6 februari. [Noot van de bezorger]. []
  4. Zie de aantekening van 21 februari 1989 over zanger Jaap van de Merwe. [Noot van de bezorger]. []

Plaats een reactie