Het daghet (Simon Vinkenoog)

 

Bron: R.A. Cornets de Groot, De open ruimte, Bert Bakker/Daamen NV, Den Haag, 1967, p. 91-102.
Over: Simon Vinkenoog, Liefde. Zeventig dagen op ooghoogte, Amsterdam, 1965.
Gecorrigeerde herdruk van ‘Long long live love’, in: Kentering, 7e jrg., nr. 1 (okt 1965), p. 9-12, 40-41.

[p. 90]

Simon Vinkenoog

[p. 91]

Direkt na de eerste wereldoorlog schreef Marsman met enig vertrouwen op de toekomst zijn Paradise regained, maar de toekomst hield het op Miltons gedicht. Na de tweede wereldoorlog zwegen de profeten der vooruitgang, men kon niet meer voort: ‘er is geen uitweg, wij kunnen niet springen en evenmin struikelen’, zei Simon Vinkenoog in zijn inleiding tot de eerste druk van de bloemlezing atonaal. Maar het ging vooruit, en wij konden niet achterblijven, ook Vinkenoog niet, dit gevoelig instrument, dat iedere verandering – de enige orde die een mens nog begrijpen kan en de enige norm die hij kent – in woord en geschrift registreert. Zijn verzamelbundel Eerste gedichten 49-64 is als een logboek van die jaren en roept een stuk leven op, dat we al half en half vergeten zijn; het voert ons van de uitzichtloosheid in Wondkoorts naar de ekstase van het popgebed in de laatste pagina’s van de verzameling gedichten. Het is kurieus die ontwikkeling op een paar manieren even na te gaan. Het gedicht Einde (uit Atonaal, niet opgenomen in de verzamelbundel): ‘ik drijf altijd naar mijzelf terug / ik kom altijd in mijzelf naar boven’ staat radikaal tegenover een van de laatste der Eerste gedichten: Op zoek: ‘( ) er is geen afstand tussen u en mij’. Men moet beginnen met het einde en eindigen met beginnen te zoeken. Men moet ontdekken, dat kommunikasie onmogelijk is, om via onmogelijke brieven (deze liefdesbrieven uit no man’s land of tweespraak, opnieuw een aantal brieven, van iemand die met het woord van Hans Magnus Enzensberger gekarakteriseerd zou kunnen worden als de heer Kannitverstan) te ontdekken dat men de onmogelijkheid van te kommuniseren eenvoudig kan negeren. Vinkenoog is niet zo’n Kannitverstan, of dàt heeft hij begrepen. Het ritme verloor dan ook allengs het retoriese (het op voordracht

[p. 92]

berekende) en kreeg meer en meer de vrijheid van het praten. Dit verlies van dat retoriese element is duidelijk na te gaan in Vinkenoogs poëzie, en het is ook te zien dat hij die praatvrijheid niet maar kado heeft gekregen. Retoriek veronderstelt een gebondenheid, niet alleen van het woord, maar ook van de retor zelf. Retoriek past in de rechtszaal, in een studentendispuut, in het parlement – niet daar, waar de vrijheid waait. Retoriek is toegepaste kunst: het gaat niet om een verdachte, niet om een vraagstuk, in deze kringen, het gaat om de retor zelf: die drijft altijd naar zichzelf terug. Vinkenoog heeft zich van die benauwenis bevrijd, of beter: er is een wisselwerking: zijn poëzie verloste hem van dat dwingend ritme. Poëzie is voor hem dus een bevrijding geweest, een ontgrenzing, maar dit verlies van het retoriese heeft veel zelfoverwinning gekost, veel strijd. Er zijn lezers die de dichter in zijn poëzie van een zekere gemakzucht beschuldigen, en zij wijzen daarbij op zijn mistieke pretensies. Mistiek, zeggen zij, krijg je niet voor niks. Mistisi spreken van haast onoverkomelijke moeilijkheden op hun weg; men moet langs verschillende trappen van verlichting opstijgen tot het grondelooste licht, en psichodelicatessen kunnen onmogelijk die weg vervangen. Ik ben niet tot oordelen bevoegd, mijn schaarse ervaringen met drugs hebben meer met nieuwsgierigheid dan met mistiek te maken – maar of Vinkenoog de gemakkelijkste weg gekozen heeft? Hoelang hebben deze critici voor hun overtuiging in de cel gezeten? Hoelang hebben zij tegen de bierkaai gevochten, hoelang de publieke opinie getrotseerd, hoe diep is hun mistieke beleving? Natuurlijk is Vinkenoogs poëzie van de laatste tijd bijzonder eenvoudig – die terugtocht uit de retoriek houdt dat al in – waarom zou mistiek ook ‘moeilijk’ zijn? Is Franciscus moeilijk? Was zijn

[p. 93]

orde voor de eenvoudigen van geest ontoegankelijk? En is Vinkenoogs weg: Wondkoorts – Zolang te water – Hoogseizoen niet een weg die naar de diepte voert, een katabasis, en van daar naar de hoogte, hoog genoeg om een boek Liefde te schrijven? En zelfs in dit boek nog heerst de nacht: ‘ ’s Nachts weer (als de meeste dezer pagina’s)’ – Maar: ‘het daghet’! – staat er op blz. 488. Het is een oude weg: ‘Uit nacht rijst morgenrood / het leven uit de dood’, aldus Staring. Maar dat die een mistikus is, moet waarschijnlijk nog worden ontdekt…

Liefde van Vinkenoog is geen roman (Wat is het dan? Een vent een vent, een vorm een vorm) en het materiaal dat het levert, is niet verwerkt in artistieke zin. De vorm die het heeft, ontstaat pas tijdens het lezen: Vinkenoogs boek doet een beroep op de zelfwerkzaamheid van de lezer. Er staan die lezer vele mogelijkheden open om de vorm van dit boek te realiseren. Hij kan bij voorbeeld op iedere willekeurige bladzijde beginnen; hij kan de dooreengegooide data – ieder stuk is gedateerd – op volgorde leggen en het zo lezen; hij kan, en dat heb ik dan ook maar gedaan, het boek van de eerste tot de laatste bladzijde doorworstelen, en uit de scherven die hij verzameld heeft, trachten zich een beeld te vormen van de persoon van de schrijver, en daarbij ontdekken dat het boek geen mitologie is, al volgt het het schema van de mite van de zonneheld die na zijn nederlaag, zijn afdaling in de onderwereld, stralend herrijst. Liefde is een boek dat inneemt, het is bezield geschreven. Het is het paradise regained van onze generatie, en het komt op tijd, d.i. het komt niet te vroeg. Dat heeft het in ieder geval op Marsmans voorbarigheid vóor…

[p. 94]

Een zonsopgang. Zoals ik al zei: aan elk begin gaat een einde vooraf, geen zonsopgang is te stuiten. Maar vóor de zoon kan leven, moet de vader dood: ‘De zoon aanbidt niet langer de Vader maar bouwt zijn Eigen Huis (315). Het is het enige antwoord op de uitzichtloosheid (). Het geloof van vandaag en morgen is niet langer dat van gisteren, het is niet van vader op zoon overgekomen, niet per generatie, dit zijn de nieuwe vaders’ (80) – deze zonen. En zij hebben zichzelf gemaakt. Hoe? ‘Biecht-dagboek-gedicht-betoog-autobiografie-journalistiek-mystiek’ noemt Vinkenoog zijn boek, en de lezer raakt daarbij bereidwillig maar verwonderd in de knoop – waarom eigenlijk? Want het is eenvoudig genoeg. De rekonstruksie van de mite – geen andere dan die van de zonneheld, Job, de verloren zoon, de kruik te water die niet barstte – blijft altijd mogelijk. Men hoeft maar te beamen wat Vinkenoog zegt: wij zijn allen aan elkaar gelijk. Alleen die erkenning maakt zijn mite tot de onze, zoals alleen de ontkenning ons van die mite vervreemdt en Liefde tot een gesloten boek maakt.

Er zijn andere benaderingsmogelijkheden.
In het begin van Liefde schrijft Vinkenoog over ‘de beginnende lezer die ik ben…’ Het is een identifikasie met de lezer, met de ‘jou’ voor wie het boek blijkens de opdracht geschreven is. Maar het is een identifikasie die ook een splitsing van Vinkenoogs persoonlijkheid in een ik en een jou mogelijk maakt. En Vinkenoog benut die mogelijkheid. Want na die vereenzelviging van, en splitsing in lezer en schrijver richt de schrijver zich tot jou, de lezer, d.i. niet tot zichzelf. En zo moet het ook: de schrijver moet zich niet met zijn jou-gestalte vereenzelvigen, hij moet hem in

[p. 95]

zijn objektief-onpersoonlijke vorm laten. Die figuur moet in de high society van Vinkenoog geprojekteerd blijven: met jou staat en zonder jou valt die hele gemeenschap…
Eerst als het louteringsproses voltooid en de nieuwe maatschappij in beginsel gegrondvest is, kan de schijnbare tegenstelling tussen jou en ik worden opgeheven en de vereenzelviging van lezer en schrijver hersteld. – ‘Leg de weg af, die van jou is – zeg ik tot mezelf, want ik heb voor niemand anders geschreven’ (495), leest men aan het eind van dit boek. Maar voor het overige, inderdaad, spreekt Vinkenoog, zich van geen mistifikasie bewust, alleen tot jou: zijn objekt van kultiese verering. En hij spreekt tot jou als de kinderen en de dronkaards uit het spreekwoord dat hij noemt en dat hij op zichzelf betrekt. Zijn wijsheid is de dwaasheid van deze lui en zijn spreukrijke taal is van een veroverende eenvoud: ongekunsteld als een droombeeld en diep als een sitaat:

Er is maar één been dat de volgende stap zet,
het andere,
het is óók het jouwe.
Gebruik beide benen
(blz. 282)

Van zulke spreuken staat het boek vol. De dwaas die niets te verliezen heeft en alles te winnen, reikt jou de helpende hand. Als die hulp nabij is, is de nood het hoogst.

Vinkenoog noemt zijn boek ‘een proeve van communicatie’. Bij het schrijven ervan hield hij zich Luceberts voorschrift voor ogen:

[p. 96]

De dichter hij eet de tijd op
de beleefde tijd
de toekomende tijd
hij oordeelt niet maar deelt mede
van dat waarvan hij deelgenoot is.

Vinkenoog veroordeelt het veroordelen. Hij noemt zich deelnemer, deelgenoot en mededeler. Hij eet de beleefde tijd op (‘Mijn verleden ligt achter me, God zij dank. Daar hoort het’. – 494) en de toekomende tijd: voor hem bestaat New Babylon al, New Babylon (Constant, Randstad 2), door Vinkenoog gekerstend en tot de stad gemaakt van het eeuwige pinksterfeest: ontkenning van en overwinning op de spraakverwarring. Om de inwoner van New Babylon, om jou, is dit boek begonnen. Om de spelende mens, de mens in zijn natuurstaat, verbonden met God, de mens high, de door Vinkenoog geschapen mens: de jou die hijzelf is. Hoe meer New Babylon aan realiteit wint, des te onwezenlijker wordt de realiteit. Elke leer die tot het mistieke leven leidt, eist een zich losmaken uit de wereld en een verinnerlijking van het eigen leven, een toestand van bewustzijnsverlaging ‘waarbij het onderbewustzijn naar boven komt’ (169). Introversie die het fantastiese tot innerlijke realiteit verheft, – innerlijke realiteit die, als alles goed gaat, uitstraalt in de werkelijkheid – werkelijkheid die, als men geen pech heeft, zich voegt naar dat innerlijke beeld. Daar gebeurt het, in die introversie: het terugverlangen naar de jeugd en zelfs naar het prenatale (trekken uit Wondkoorts al), daar wordt het kind dat men is, geboren, het beeld van het kind, dat een voorafbeelding is van de meest volmaakte mens, de waarheidzegger, de Newbabyloniër. En dus de dronkaard weer, of

[p. 97]

liever de schuiver, de roker en de snuiver. De – in ónze maatschappij – onmaatschappelijke mens, de provo misschien, het geweten van de gemeenschap, de rechter over wie hem berecht, of, zoals Vinkenoog zegt, de betweter, in het bezit van ‘zelfvertrouwen, vertrouwen in het kostbare leven, in het verliezen van de angst. Ik weet het uit de eerste hand, dwz. ik weet het beter,’ beter dan de vorigen, de vaders.
Van het zeer jonge kind naar de zeer volmaakte mens. Het ongesublimeerde in een verkort proses naar het sublieme te voeren, dat is pas mistiek, al kost het een hoop verdriet. Vinkenoog vertelt daarvan, en Karel Appel: ‘Vroeger, toen ik schilderde () had ik bij voorbeeld enorm veel last van inzinkingen. Dan moest ik in m’n bed gaan liggen; soms voor drie dagen,’ aldus Karel Appel, ‘die z’n drie dagen inzinkingen het belangrijkste achtte, omdat de wereld alleen vergaat van binnen, zoals het leven ontstaat van binnen () Het narcotisch gestamel van een eerstgeborene, die zijn wereld nog scheppen moet’ (59).
En Vinkenoog?
Hij siteert uit een brief van Lucebert aan hem gericht: ‘Je hief het juiste gestamel aan.’ (118)
Zo schept hij zijn eigen wereld uit deze woestenij, die hij kent als ‘een schepping die nog op adem lag te wachten’ (68) en die hij adem geeft: ‘Een nieuwe aarde. ‘Ik ben er het eerst”… ‘God is geen mysterie meer. Ieder mens kan God worden’ Want de mistikus schept zichzelf, is zijn eigen vader, zijn eigen zoon, zijn eigen heilige geest. En pas als de zoon geboren is, gaat hij op zoek naar zijn ouders. Bij Mulisch (er is in Liefde veel Mulisch) waren het de Hioeng-Noe, de Tartaren, de Turken; bij Vinkenoog zijn het de Vinkenaugen uit het Numismatisches Wörterbuch van

[p. 98]

Schrötter. ‘Onder paus Innocentius 11 was ik rondstreeks 1140 het kleinst denkbare pasmuntje, de keerzijde: een ster.’ (232)
Ik zei: een zonnemythe.
Zelf noemt Vinkenoog zijn boek in een brief aan Mike:
‘Het verhaal van Prometheus die het vuur van de Goden stal, de openbaring van de vele geheimen, the enemies within, die telkens overwonnen moeten worden, uit liefde.
Ik hoop dat je me binnenkort weer schrijft, iets meer dan zon, zee, strand, hoewel- wat is er meer?’ (58 kursivering aangebracht): Zon, zee en strand: hoofdfaktoren in de beleving van het begrip vakantie. Vakantie: de durende toestand in het New Babylon van Vinkenoog, ‘waar de mens een nomade kan zijn dankzij zijn machines, waar de mens weer de spelende mens wordt, altijd vrij’ (63). ‘Een maatschappij, waarin de mens zijn eigen overheid is, zijn eigen orde’ (166). Een aards paradijs, waar maar één leidend beginsel heerst, de liefde, die de tegenstellingen verzoent. ‘Elk zwart-wit is waar. Overwin alle dualiteit, de dynamische blokken, goed-kwaad, zoveel mensen denkend in tegenstellingen, onderscheidingen, overeenkomsten, gelijkenissen, vergelijkingen, binnen en buiten, boven en onder, zonder, tegen, als, met, overbodige woorden: er is niets dan de liefde is de liefde is de liefde’ (144). ‘De zon heeft mij op vrije voeten gesteld’ (164).

Liefde brengt ons in het Magies Centrum Amsterdam.
Zeventig dagen op ooghoogte.
Ooghoogte: een begrip uit de leer van het perspektief.
Ooghoogte: de afstand tussen stand- en oogpunt.
Op ooghoogte bevindt zich de horizon: de sirkei op oneindige afstand van het oog dat het middelpunt is.

[p. 99]

In tegenstelling tot de klassieke voorstelling dat lichtstralen van de voorwerpen uit in ons oog samenkomen en daar het beeld van die voorwerpen vormen, is in de perspektief het oog aktief: het zendt oogstralen uit en geeft – ginds – de beelden gestalte.
’85 % van de herseninhoud wordt gevormd door de ogen,’ meldt Vinkenoog, ‘maar 90 % van de hersenen wordt niet gebruikt’ voegt hij eraan toe. Dit oog op ooghoogte ontvangt echter niet. Het projekteert ons innerlijk op het tafereel van de buitenwereld, New Babylon op Amsterdam: alleen zo kon een Magies Centrum ontstaan. Dit oog is high: as high as my eye’ (193).
Een van de zegeningen van New Babylon is o.a. de, photomaton. Vinkenoog maakte op deze instelling een gedicht, dat eindigt met de strofe:

ik lach, jij kijkt.
Zo’n foto is nooit weg, tenslotte
en wat is de moeilijkheid? Kleingeld
ooghoogte, de keuze uit witte achtergrond
of donker gordijn. Kijken of het lijkt.

Hij geeft bovendien een uitleg van het hele gedicht, nadat hij verteld heeft, hoe men in de fotomaton tegenover een spiegel plaats neemt, recht voor zich uit kijkt en door middel van een muntstuk zijn spiegelbeeld fotografeert (4x).
Mij eksegese van dit gedicht breidt de zijne nog uit: De fotomaton is o.a. New Babylon. Hij vervolmaakt ons als, mens: hij levert ons ons spiegelbeeld uit. Hij stelt ons voor de kritieke vraag: Wat is de moeilijkheid? En geeft daarop het antwoord: Kleingeld. De woeker daarmee, die ons rijker maakt

[p. 100]

(Matth. 25 : 14-30). Kleingeld: de Vinkenaugen van Schrötter: ‘Sie sind überall das kleinste und geringwertigste Geld gewesen’ (222): de inzet van onze totale persoonlijkheid… Ooghoogte – as high as my eye – Het oog dat ons beeld schept. Wij verenigen ons met het tegenbeeld en smelten daarmee samen tot het Rebis uit de alchimie, dit geslachtloos en tweekoppig wezen: de mens op weg naar het heil. ‘Mensen gaan naar de hemel als engelen, en zij die op aarde hun soulmate gevonden hebben, gaan samen – getweeën-als-één als aartsengel’ (393), aldus Vinkenoog, die hier (en op 206) Ralph & Phil citeert.

Ik heb tot nu toe geen aandacht besteed aan de omgeving waar Vinkenoog zich in beweegt. Ik weet daar trouwens ook niets van. Het beeld dat Vinkenoog ervan geeft, stemt overeen met wat men van zijn mensen verwachten kan: werkers aan New Babylon i.o. (in opbouw) – een saamhorige gemeenschap, hipsters – en wie niet hip is, is square. Het Amerikaans is niet hun aller voertaal, marihuana niet voor allen het middel, maar wel is de hoogte aller doel.
Johnny de Self-kicker hoort net zo goed in dit midden thuis als Huub, al heeft de eerste blijkbaar geen andere middelen nodig dan zijn eigen zelf, de ander een gaatje in zijn voorhoofd. Niet thuis is Chester, de neger van blz. 249, die zich in zijn agressiviteit laat gaan, terwijl van de hiperbewuste, kritische Mulisch wordt verteld op blz. 275, dat ook hij een Self-kicker is (geweest), in zijn hallusinasies uit de laatste jaren veertig (Archibald Strohalm). En inderdaad schijnt het mogelijk te zijn – Ludwig Staudenmaier: Magie als experimentelle Naturwissenschaft, 1912 – de mens tot Self-kicker op te voeden.

[p. 101]

Een buitengewone vervolmaking schijnt mogelijk te zijn, de methode Staudenmaier schijnt sentra, die gewoonlijk zonder bewustzijn, vegetatief werken, door oefening bewustzijn te schenken (Staudenmaier heeft al zijn proeven op zichzelf toegepast en helder beschreven. Hij stierf tenslotte als schizofreen, maar dat behoeft niet te pleiten tegen de metode: je wil wel eens wat, soms het onmogelijke). Gesloten is de gemeenschap dus niet. Vinkenoog herkent Lou en Adamski, Pauwels en Bergier als zijns gelijken. Hij neemt hun (on)waarschijnlijke teorieën over en in zijn teologie hanteert hij de bij volkspredikers gebruikelijke etimologie. Geloven, zegt hij, is ‘ge-love-n’. In een fragment als dit: ‘En de aardappelen en de jeneverbessen, de druiven en de hop, de klaver en de hennep, de tomaat, de rijst en de sojaspruiten, de papavers en rozen: het zijn alle redenen van God’ (255) schijnt de 18e-eeuwse fisikoteologie te herleven, – maar de even 18e-eeuwse verdeling der planten in schadelijke en onschadelijke is hier dan toch maar opgeheven, want alles heeft zijn nut. 18e-eeuws ook lijkt Leibnitz’ kreet: ‘In feite gaat het erom een wereld te scheppen – en er is geen betere dan deze‘ (258).
Maar deze wereld is voor Vinkenoog dan ook al New Babylon. Er is niets 18e-eeuws meer: het is popteologie en popwetenschap anno 1965. Brokken bijgeloof om van te rillen? Maar soms is bijgeloof iets meer dan alleen maar een folkloristiese survival, en kan het alleen maar groeien in het geloof, als een parasiet op een plant. En misschien doet het er niet toe of het pad Subud, dan wel de alchimie ons in het reine brengt met de wereld. Men moet in het reine komen: dàt is het punt. Vinkenoog siteert Lautréamont: ‘La poésie doit avoir pour but la vérité pratique. () Un poète doit être plus utile qu’aucun citoyen de sa tribu.’ (164).

[p. 101]

Liefde geeft ons geen stenen voor brood. Het is geen droom die droom moet blijven. Het is het enige avontuur: ‘sprookje en werkelijkheid, droom en daad, woord in maag en hersenen, liefde in spieren en zintuigen, kracht in zenuwen en hersenen: klaar voor verder, hoger, sneller, kristalhelder klaar: het nadert.’ (283).
Het ik is niet langer opgesloten in zichzelf – uit vrees. Maar het beweegt zich in de wereld – vrij – want die wereld werd opgenomen in het ik dat overwon.

oktober 1965

Plaats een reactie