Een schrijver mée als tegenschrijver over een schepper mée als tegenschepper

 

Bron: Maatstaf, 14e jrg., nr. 12 (mrt 1967), p. 1033-1038.
Over: R.A. Cornets de Groot, De chaos en de volheid, Den Haag, 1966. Reactie op S. Vestdijk, Schema en ideologie, in: Maatstaf, 14e jrg., nr. 12 (mrt 1967), p. 1013-1031.

[p. 1033]

Er zijn in ons land een boel Vestdijkkenners en heel wat astrologen; er zijn ook een heleboel mensen die zowel het nodige van Vestdijk als van de astrologie weten, en ik behoor eigenlijk tot geen van hen. Het lijkt daarom onbegrijpelijk dat juist ik mij bezig wilde houden met het astrologise aspekt in Vestdijks werk. Maar ik had het voordeel als ongeschoolde aan het werk te kunnen gaan: een zondagsesseeïst, en ik hechtte enig belang aan die status. Dat de straf wel op de zonde volgen zou; wie had het ànders gedacht?
Vestdijk maakt dan ook in zijn ‘antikritiek’ de opmerking, dat ik tal van fouten had kunnen voorkomen door bij hem mijn licht op te steken. In een brief bood hij me trouwens zijn hulp aan, maar omstandigheden verboden mij meer van hem te vergen dan ik in een paar brieven al had gedaan. Dat ik er achteraf spijt van heb deze kans niet te hebben benut, betekent allerminst dat ik er ook spijt van heb bij voorbeeld mijn idee over De kellner en de levenden te hebben neergeschreven, want deze eenheid – een eenheid in tegendelen – van kelner en akteur, die Vestdijk niet ziet, en weigert te zien, blijf ik, heel stom, belijden. Maar hierover straks.

Mijn opmerking op pagina 7 van mijn boek, dat ik de boeken waarin de astrologise psichologie niet min of meer volledig is niet behandelen zou, en waarvan Vestdijk zegt, dat zulke boeken van hem hem niet bekend

[p. 1034]

zijn, heb ik gebaseerd op een enkel boek, waarvan ik dácht, dat ze inderdaad astrologies onvolledig waren, Het genadeschot, bij voorbeeld, waar ik het in Maatstaf al eens over had, en De dokter en het lichte meisje, waarin Willempje beschreven wordt, en haar stem: ‘een mengeling van mooi, zacht hinniken en de vox humana, en daarbij het gebaar der handen, angstig uitgestrekt, alsof de minnaar moest leeren loopen, aan leidsels die zij even losgelaten had…’ een plaatje van Boogschutter. Of Rooie Hein, niet de brave huisvader, ‘doch de ruwe en roodharige glorie van zekere snijzaal, toen hij met lijken kegelde en ze in mootjes sneed, toen hij – en dat woog zwaar – met zijn professor gekeuveld had, en met de wetenschap voeling had gehad, het hoogere, en ook met de dood, het laagste, en met de verbindingsstreep daartusschen, die iemand de adem afsnijden kan van verbijstering’: is dat niet Steenbok?
Misschien vergis ik me, en komen ook in dit boek (en in Het genadeschot) de twaalf tekens voor of helemaal niet – in ieder geval, en daarom sprak ik van ‘napijpers’ (maar na Vestdijks Schema en ideologie begrijp ik dat er geen ‘Pijper’ zit in dit boek uit het napijperse tijdperk) in ieder geval zit hier eveneens een stuk alchimie in: Ebenova als het filosofies ei en de mengeling van ‘zwarte’ en ‘witte’ mensen, negers en blanken, als de ‘strijd’ tussen ‘zwart’ en ‘wit’, waaruit het ik moet worden bevrijd.

In zijn Schema en ideologie zegt Vestdijk dat een lezer en ook de kritikus met het ‘schema’ eigenlijk niets te maken heeft, en dat door een averechtse interpretasie van het ‘schema’ de ideologise verklaring nog niet in gevaar hoeft te komen. Een schema verplicht tot niets, zegt hij, en dat wisten we al van Paul Schiltkamp uit

[p. 1035]

De dokter en het lichte meisje. Maar die arts wist dan toch maar van een schema, en hij leefde ernaar, of hij ging er tegenin, of hij trok er zich niets van aan, en dat maakte zijn leven, zoal niet belangrijk, dan toch begrijpelijk: voor hem, voor ons. Laat ik dit toelichten met een ander voorbeeld. Als Aagje zegt, dat zij alles ontvluchten kon als een zilvervis langs de melkweg, dan is deze vergelijking een schema, een simbool, dat weliswaar een louter prakties- heuristies hulpmiddel lijkt om het hart nog even op gang te houden, of niet, maar wèlke weg zij ook kiest – in overeenstemming of in tegenspraak met het ‘schema’, dan wel er buiten om voor haar ‘ideologie’ heeft haar verhouding tot haar ‘schema’ wel degelijk tijdelijke of blijvende gevolgen. Een kommentator die rekening houdt met dit ‘schema’ kan, ongeveer en buitengewoon vaag, van haar ‘ideologie’ enige Ahnung hebben. En een kommentator die rekening houdt met het ‘schema’ dat een schrijver voor zijn figuren opstelt kan in ieder geval proberen op dat kompas de koers te vinden die de schrijver voor zijn figuren koos en aldus enig inzicht te krijgen in zijn ‘ideologie’. In mijn geval – ik spreek nu over mijn esseej over De vijf roeiers – stond het ‘ideologise’ me al voor de geest, nog voor ik een blik op het kompas geworpen had. Mijn metode was eenvoudig verwerpelijk: ik bewandelde de omgekeerde weg. Ik heb Vestdijks boek gewoon héel slecht gelezen en met betrekking tot de planeten misgekleund. Ik ben er van overtuigd, dat dergelijk lezen de vreselijkste gevolgen kan hebben voor mijn gehele interpretasie, en ik mag van geluk spreken dat ik ten minste op andere wijze op de lektuur van dit boek was voorbereid, zodat de gevolgen van mijn fouten een beetje werden verdoezeld en door Vestdijk allervriendelijkst behandeld. Dat ik in Conic geen misties-introspektief tipe zag, vind ik een

[p. 1036]

grove, onvergeeflijke tekortkoming. Maar die interpretasie hangt gewoon samen met de planeet die ik hem toeschreef en die in Mnemosyne de lollige broek was. Had ik de juiste planeet gevonden, dan had ik Conic ook naar het tipe juist geïnterpreteerd: dat spreekt van zelf. In tegenstelling met Vestdijk huldig ik dus de mening dat een lezer wèl met het schema te maken heeft, en altans moeite moet doen het zoveel mogelijk te rekonstrueren, ook al moet hij daarvoor zonder dat hij het weet (dat had hier niet gehoeven, maar men denke zich eens de dóde schrijvers in), ‘meer’ doen dan de auteur zelf.

Nu De kellner en de levenden, waar ik het zojuist al over had. Vestdijk zegt dat ik een hoofdpersoon, Haack, opdiep uit de intrige, maar misschien kwam Haack wel zelf uit die intrige te voorschijn. Wel zegt Vestdijk dat ook Van Schaerbeek of Tjalko de rol van Haack hadden kunnen vervullen, maar de ‘kwelling’ vindt nu eenmaal niet plaats in een tandartsenwachtkamer of op de tribune van een voetbalveld waarop het favoriete elftal wordt ingemaakt. De ontwikkeling is er integendeel een als in een klassiek drama (dat bovendien aan Shakespeares Hamlet herinnert), het hele boek door, en het is een bioskoop waar ze het allereerst naar toe worden gebracht… Een romanfiguur in een omgeving die – al is die door de kelner opgeroepen – ahw. voor hem geschapen is, wordt ‘vanzelf’ belangrijk, voor die kelner, voor ons. Haack is de tegenpool van de kelner en daarom de belangrijkste onder de twaalf, een sekundaire hoofdfiguur of een primaire bijfiguur: Judas. Een hoofdfiguur, geregisseerd door Jezus. Hij speelt een rol die desnoods wel vervuld kan worden door ieder sterreteken (bv. door Waterman ipv Steenbok zoals gebeurde en m.i. is dat ‘ideologies’ beschouwd van enig

[p. 1037]

belang), maar niet door ieder der twaalf personen, dacht ik – waarschijnlijk niet door Wim Kwets of door mevrouw Schokking. Maar dit is mijn probleem niet. Mijn probleem was: Christus en Judas, de kelner en Haack: hoe ligt de verhouding? Door kataren en heksen verleid, hield ik ze voor in wezen éen. Daar pleit niet veel voor, zegt Vestdijk, en: ‘het staat niet in de roman’. Nee, het staat niet in de roman, er staat in de roman evenmin, dat Haack Judas ‘is’. Maar als de kelner éen in plaats van twaalf mensen in zijn doolhof op moest roepen, dan had hij boven alle anderen behoefte gevoeld aan zijn tegenpool, aan de man die wegliep van tafel, en die de verboden met voeten trad en die nergens in geloofde. Toevallig vervulde Haack die rol, de kelner had dus Haack moeten verkiezen: wat is een koning zonder provo, een heilige zonder zijn loochenaar?
Nu weet ik wel dat ik hier trekken van Haack belicht, waarover mijn opstel zwijgt, maar dáar moest de nadruk ook vallen op de tegenstelling tussen Haack en de oudoom van de dominee, tussen Haack en de boze kelner, en dit allemaal om zijn verbondenheid met de kelner en de flatbewoners te doen uitkomen, zonder zijn herkenning van de duivels als mischien zijn broeders (maar voor wie hij ten slotte aan de haal gaat) te verzwijgen. Ik schonk dus óok aandacht aan Michaël, een zelfprojeksie van Haack, geen broeder, een vader veeleer. Maar daarom gaf ik Haack ook een aandeel in de droom, en nu zegt Vestdijk wel dat het verhaal ‘maar éen ding ‘is’, en wel een schepping van de kelner’, maar hij schrijft erbij ‘en dit toch weer niet geheel, aangezien de twaalf over een eigen wil blijken te beschikken’. Het verhaal is dus niet geheel een schepping van de kelner, zoals ik al zei, nee, want de twaalf anderen schiepen mee. Maar het leeuwendeel in dat hele kleine beetje scheppingswerk

[p. 1038]

dat de kelner aan de fantasie der twaalf overliet, nam Haack als droom voor zijn rekening. Hij deed het researchwerk, zoals der Geist der stets vernelnt altijd wel dergelijk werk doet, misschien wel om God te behagen, of om het evenwicht te bewaren, of omdat een God zonder Tegenschepper geen echte God is en een Christus zonder Judas geen Verlosser. Omdat dus, zoals ik zei, éen medalje twee kanten heeft omdat een Voorbeeld altijd zijn Schaduw oproept en nodig heeft als brood, en omgekeerd – en ik zeg dit niet om Vestdijk dwars te zitten of om meer uit zijn boek te halen dan hij zegt dat er in zit, maar om te betogen dat een omgekeerde Judas, een Judas die gèen Steenbok is, misschien evenveel bestaansrecht heeft als een omgekeerd sonnet…

Plaats een reactie