De ontoegankelijke verteller

 

Bron: Elseviers literair supplement, 19 december 1970.
Over: Harry Mulisch, De verteller, of Een idioticon voor zegelbewaarders, De Bezige Bij, Amsterdam, 1970.

Spijkerschrift, geheimschrift, hermetisme in terminologie, taalstructuur en typografie zijn de middelen waarmee het nieuwe boek van Harry Mulisch, De verteller of een idioticon voor zegelbewaarders, in elkaar is gepast. Wat aan dit boek opvalt is het feit dat het niet de indruk maakt geschreven te zijn, maar te zijn geconstrueerd uit blokken tekst. Het ‘lineaire’ van het proza dat we gewend waren tot nu toe, speelt hier geen rol meer: De verteller is niet een boek, dat we b.v. op een één regel dikke lange lint zouden kunnen overbrengen. Het heeft te maken met de druktechniek uit de jaren van de zg. blokboeken, maar dan ook alleen maar, omdat dit boek nog altijd onderworpen is aan de technische mogelijkheden van de linotypemachine. Voor Mulisch moet dat een enorme belemmering zijn. In de concrete poëzie, waar linotypie tot het verleden behoort, is de tekst immers een overzichtelijk, direct te doorzien geheel – een Gestalt die de tastzin prikkelt, maar niet de stem.

Alleen op die pagina’s waarop een gedeelte van een tien bladzijden lange brief is afgedrukt, krijgt De verteller iets van dit karakter. Men leest de pagina niet meteen; men bekijkt die. Het oog glijdt langs de contour, het wit speelt mee, maar niet in ‘de diepte’: zwart en wit staan naast elkaar in een plat vlak. Het wit is beeldend element geworden, omdat het brandpunt van het oog voor het bladoppervlak valt (en dus niet óp de letter en achter het wit). Dit zwartwitspel is al een vorm van hermetisme. Maar het gevolg van een tekst als zicht- en tastbaar object is de uitschakeling van de stem, en ook dat is hermetisme, esoteriek. Behalve de tien bladzijden van de brief bevat het boek ook tien ‘zegels’ – en het is deze naam die verraadt, dat een lezer ook die tekst als blok, als ikoon behoort te zien. Het eerste zegel is trouwens een tekening die de lezer moet maken: met een potlood tast hij de cijfers af, ze met elkaar verbindend, tot de voorstelling ontstaat: twee embryo’s, spiegelbeeldig tegenover elkaar geplaatst, verbonden door twee buizen. Het laatste zegel is een foto van het sterrenbeeld Gemini, waarop ter herkenning verschillende sterren met lijnen verbonden zijn – precies het tegengestelde van het eerste zegel dus, waar zulke lijnen ontbreken.

Verdeeld tussen zegels en de pagina’s van de brief bevindt zich de tekst van de verteller.
Het boek, zo meldt de flaptekst, “is in zekere zin een album, vol series van allerlei soort” – een postzegelalbum. Er valt daar wel wat op af te dingen, geloof ik, omdat iedere zegel uit een serie een zelfstandige waarde bezit – wat hier niet helemaal zo is: de serie van de brief en die van het eigenlijke verhaal vertonen een te grote continuïteit, zijn niet op zichzelf te lezen (wat met de als ‘zegel’ genoemde stukjes wèl het geval is).

Verschillende denkbeelden van de vroegere Mulisch keren hier weer terug. Daar is het tweelingmotief, voor het eerst in ‘De keuring’ uit De versierde mens uitgewerkt, later herhaald in het ‘Achtste vandaag’ uit Voer voor psychologen, tenslotte nogmaals toegepast in de ’tweeling’ Corinth-Schneiderhahn (‘afgeleid’ van Schneidezahn?). In ‘De keuring’ gaan de twee broers uiteen – de overblijvende verandert daardoor, dwz. zijn persoonlijkheid desintegreert. Maar in De verteller is het de afwezige Jesse die de richting van de overgeblevene uit het span bepaalt. Hij is ook niet werkelijk afwezig, – hij is integendeel op onzichtbare manier aanwezig, zoals Bram Vingerling onzichtbaar aanwezig is wanneer het verhaal een crisis nabij is.

De crisis hier is het teken van veroudering bij Joris: een gebrek, zich terugtrekkend tandvlees, en ten gevolge daarvan een chirurgische ingreep om een prothese mogelijk te maken. Uit schaamte voor de tandeloze mond trekt Joris zich op zijn boot terug, en daar wordt het verleden actueel: de ‘gemiste’ kansen toen Jesse nog in leven was, worden hier in de verbeelding ‘gehaald’. Men kan ook zeggen, dat Jesse de verpersoonlijking is van wat Joris had kunnen zijn indien hij niet op een gegeven moment de weg van Joris was gegaan, maar deze van Jesse. Jesse is daarom een aanvulling op Joris. Joris is dankzij Jesse pas Joris, of: samen met Jesse is Joris Joris. Maar wat heeft Joris precies aan Jesse te danken? Een brief, en in die brief een raadsel: “Als je een hutkoffer neemt en die volstampt met postzegels, zodat er precies 3628799 in gaan, en niet eentje meer – kan er dan toch niet misschien nog eentje bij?” Met dit raadsel houdt Joris zich gedurende zijn afwezigheid, waarin de aanwezigheid van Jesse duidelijk wordt, bezig. Het lijkt een onoplosbaar raadsel, omdat het zich presenteert als een vraagstuk dat een ‘stringente methode’ vereist om tot een oplossing te komen: maar de gegevens en de vraag doen vermoeden dat je de oplossing moet zoeken in een contingent systeem (de woorden “hutkoffer”, “volstampen” en “misschien” zijn met de woorden “precies” en “3627899” in strijd).

Een ander motief is dat van de elementaire beweging. Op p. 218 van Archibald Strohalm (2de druk) lezen we: “Daar gebeurden elementaire dingen, zo elementair als een steen, die valt.” We weten dat die vallende steen kosmische afmetingen krijgt bij Mulisch (Nawoord Archibald Strohalm; het essay De tegenaarde). In het derde zegel komt het motief weer tevoorschijn, maar vooral treft het de lezer in het vierde zegel, waar de hand die de steen raapte die steen zelf werd: alsof hier een oplossing geboden wordt voor het raadsel waardoor Sergeant Hein Massuro versteende: de man die met Hermes en Harry de initialen gemeen heeft. De tovenaarszoon die in het vierde zegel de tegenaarde verwezenlijkt, spreekt in zijn trance een woord uit, ninda, dat de verteller “helaas niet thuis kon brengen” – een uitdrukking die een dubbele bodem krijgt, wanneer aan het slot van het boek onthuld wordt, dat het een Babylonisch woord is voor ‘brood’ (de Babylonische gliefe voor dit woord komt op verschillende plaatsen in het boek voor; uiteraard weet de lezer daar in het begin absoluut geen raad mee, maar het is de magie van onbegrepen woorden, waardoor ook de lezer het gevoel krijgt in de buurt van het verhevene, of in het ‘in den beginne’ te worden geplaatst).

Het woord is dan ook van het allergrootste belang: het boek begint en eindigt ermee, en in het vierde zegel legt men de verbinding stenen voor brood. Hoeveel Mulisch, of laat het de verteller zijn, ook te verbergen heeft in dit bijzonder ontoegankelijke boek, één ding is duidelijk: dat de periode (1963-1970?) van retraite de mediterende vernieuwd heeft – hij kan weer lachen; hij weet wat ninda betekent, omdat hij het altijd al wist.

Plaats een reactie