Over: Hugo Raes, De lotgevallen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1968.
[p. 117]
Hugo Raes: oude dromen
De laatste roman van Hugo Raes, De lotgevallen, vertoont de structuur van een feuilleton. Het is pakkend en bestaat uit hoofdstukjes die in het algemeen niet groter zijn dan een bladzijde of vijf. Op het eerste gezicht is het alsof ieder hoofdstuk (telkens één ‘lotgeval’ behandelend) zozeer op zichzelf staat dat het ook op een andere plaats had kunnen staan, maar feuilletonistisch in die zin is dit boek nu ook weer niet. De aaneenrijging is logisch: gericht op het onontkoombare slot, maar niet zonder dat er ook ontspanning optreedt, hier en daar, met af en toe een uitzicht op een ontkomen aan het lot, waarvan de titel gewaagt.
Een uit vijf personen bestaand gezin gaat op een dag in de zomer naar buiten, naar een afgelegen bos. Een vijfjarig kind, achterlijk en spastisch, wordt in een draagstoel door de ouders vervoerd en in de schaduw van een paar bomen neergezet, Dymfna en Timotheus, de dochter en de oudste zoon, zoeken er naar bosbessen en de ouders Abdon en Apollonia rusten even uit. De opdracht heet dit hoofdstuk, en vóór de lezer het uit heeft, wordt verteld dat de vier gezonde mensen hun spulletjes bijeenrapen en verder trekken, het zich van geen kwaad bewust schepsel in zijn draagstoel achter latend: het speelt een beetje met zijn mouw.
Iets in ons, een mechanisme van de ziel, in onze jeugd door sprookjes als Klein Duimpje en Hans en Grietje geactiveerd, maakt ons benieuwd naar de verdere lotgevallen van de verlatene. Maar die nieuwsgierigheid wordt door de schrijver allerminst bevredigd! De hele roman door vinden we niets meer over die kleine jongen: de lotgevallen handelen over de wederwaardigheden van het nu uit vier leden bestaande gezin. Want een weg terug bestaat niet voor hen. Eenmaal in de greep van het kosmisch initiatief dat hen tot de opdracht dwong, is ’t onmogelijk daaraan te ontkomen. De weg vooruit voert hen in oorden waar ze door hun beschaving niet tegen opgewassen zijn. Beschaving inderdaad, want wie oplet, merkt op, hoe die vier uitsluitend gebruik maken van een taaltje dat in zwang is bij pedagogen die met kinderen te doen hebben (men weet dat de auteur uit het onderwijs afkomstig is) en Multatuli zei al verschillende aanwensels nooit af te kunnen leren, ‘want ik heb schoolgegaan’.
Het eerste avontuur vindt plaats kort na het in de steek laten van het joch: een aantal kwaadwillige dwergen jaagt verschrikte en in hun haast over de kop buitelende acrobaten voor zich uit: een beeld niet alleen van wat het achtergebleven kind, maar ook van de wat de vier zelf nog te wachten staat – en dat is veel. Zo zien ze landbouwmachines, bestuurd door historische figuren, die een man opdrijven en ten slotte vermalen. Ook is er aan een vredig strand een aantal vriendelijke vrouwen, naakt en gastvrij. Maar ze verorberen tot dat doel geteelde kleine, maar gevoelloze mensjes – een herinnering aan robinsonades, maar geplaatst in een nog te verwachten tijd. Andere elementen doen trouwens sterk denken aan oude reisbeschrijvingen, niet alleen die van Marco Polo, die immers op de realiteit betrekking hebben, maar vooral die van Jean de Mandeville, op wiens reis, zoals hij getuigt, de zegen Gods rustte. Ook ideeën en figuren aan sciencefictionverhalen en comic-strips ontleend (een onaanraakbare, want met elektriciteit geladen jongen) vinden in de reeks avonturen hun plaats, naast weer een sprookjesachtig konijn dat het viertal, nadat ze een plots opkomende en snelle veroudering bij zichzelf hebben geconstateerd, op de rug neemt en ze van die ellende verlost door ze bij een man te brengen, die de dood in een bepaalde vorm gevangen heeft en daardoor beheerst – een oude droom alweer, waar vooral de alchemisten van mee zouden weten te praten. Maar ten slotte komen ze op een kruispunt, waar ze verschillende richtingen kunnen kiezen. Reeds begeven de kinderen, Dimmetje en Timmetje zich op weg, maar zie: ze lossen op in het niets! Verschrikt roepen de ouders ze terug naar de tweesprong, en ja, daar zijn ze weer, in levende lijve. Ze kiezen nu de andere weg, minder aantrekkelijk vanwege de regen die daar neergutst, en terwijl ze er lopen, zien ze zichzelf, als op een afstand geplaatst, als keken ze naar zichzelf door een kijker of cameralens – tot ook dat verschijnsel even plotseling verdwijnt als het zich voordeed. Maar eindelijk komen ze bij de profeet, en die vertelt ze in zijn verheven taal dat het niet lang meer duren zal, of het is uit met ze. Het wordt stikdonker; ze drijven uiteen: een levensvreemde, almachtige universumgeest ontbindt ze.
Dit slot, dat onontkoombaar is, werpt nog een probleem voor de lezer op. Duidelijk is, dat geen van vieren het verhaal ooit aan een ander heeft kunnen vertellen: ze zijn er niet meer, en geschreven bericht lieten ze niet achter. Er waren ook geen getuigen, die de geschiedenis meemaakten en door konden geven – Gods zegen begeleidde ze niet op hun weg. Maar ze werden bespied, in de gaten gehouden, en op de tweesprong kregen ze er iets van te zien.
Dymfna is de naam van een Christin die voor haar bloedschennige vader uit Engeland naar België vluchtte. In het stadje Gheel werd ze door haar vader achterhaald en ter dood gebracht. In de katholieke kerk is zij de patrones van geesteszieken: nog worden die in Gheel verpleegd. Timotheus is de naam die sinds de reformatie populair werd in Noord-Nederland. Maar Abdon en Apollonia waren namen van onder keizer Decius ter dood gebrachte christenen: wie is de Decius die [dat] ongelukkige, uit vijf personen bestaande gezin in zijn labyrint wierp, en het bespiedde tot er de dood op volgde? (De Bezige Bij, f 9,50).1
- Zie over Raes’ De lotgevallen ook Een anti-reisgids en deze kritiek in Literama. [↩]