25/1

 

Bron: Striptease, Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage, 1980, p. 10-13.
Over: Lanseloet van Denemarken.

[p. 10]

Die Krone der Schöpfung, das Schwein, der Mensch.
(Gottfried Benn)

Wat is er tegen toneel in te brengen? Ik hou niet van deze soort literatuur. Waarom niet? Bedenkelijk is immers al dat ik de schouwburg mijd, omdat ik zelf een toneelspeler ben. Dat laatste vaak genoeg ten minste, – thuis, op school, onder vrienden, op straat. En ik weet heel goed dat ik bij iets meer applaus iets meer van theater houden zou. Een mens is maar een komediant, en een mens ben je toch vooral, wanneer je op het punt staat, het niet te zijn. Een mengsel van subhumane en uebermenschliche strevingen – een hypocriet, wat trouwens het Griekse woord is voor toneelspeler. Maar misschien is het wel die gebondenheid aan een rol die me in het toneelspel tegenstaat. Hoewel? Wat is het vaak niet aardig, je anders voor te doen, dan men je kent! Hoe graag speel je het spel niet mee, dat anderen je opdringen. Een ander zijn, een ander imiteren – is er zoveel verschil in dit zoeken naar knaleffecten?
Herder, de romantikus, hield beschaving voor onmogelijk, als de Trieb der Nachahmung de mensen niet ingeschapen was. En van Nachahmung leeft alle kunst, alle wetenschap. Zodat het ook wel een beetje gevaarlijk is, iets nieuws en oorspronkelijks te willen ondernemen. Het is trouwens niet alleen een ander die men nadoet. Het zijn zijn waarden, zijn idealen, dromen en goden. Wanneer men daar profijt van weet te trekken, – ook dan is men een mens. En men is het te meer, naarmate men beter weet, dat al die waarden maar ficties zijn: een mens leeft van het alsof, al gaat hij er ook wel es aan dood, zoals Lanseloet van Denemerken, een vroege acteur.

Wie is deze stakker? Een schepping van zijn milieu. Een hoofse ridder, indien tegenover Sanderijn geplaatst, een schelm in het bijzijn van zijn moeder. Tegenover zulke eenduidige figuren als zij, is onze held een stuurloze schipperaar, die zijn rol zonder al te veel inzicht speelt.
Welke rol? Die van een edelman, een landsheer, de hoogste in den lande, de hoop van een dynastie. Daarom kost het Sanderijn weinig moeite hem

[p. 11]

van haar lijf te houden: ze hoeft maar een beroep op zijn hoofsheid te doen. Maar om diezelfde reden kost het zijn moeder geen moeite hem te verleiden: zij belooft hem de opperste macht over het meisje, onder voorwaarde dat hij een paar liederlijke, hoezeer ook moederlijke wensen inwilligt. En nu gaat het erom, of hij ‘zichzelf’ kan zijn, of hij het voorwendsel vinden zal, waardoor hij zijn doel bereikt, zonder zijn zelfrespect te verliezen. En natuurlijk slaagt hij daarin. Wanneer het Ueber-lch en het Es elkaar moeten vinden, is het Ik er nooit te beroerd voor, die twee de hand te reiken. Hij zal Sanderijn niet alleen geweld aan doen, hij zal haar ook, op verzoek van zijn moeder, grof beledigen – in de hoop dat Sanderijn de daaronder verscholen gaande, oprechte liefde toch zal verstaan:

Want al sprekict metten mont
Ic en saels niet meinen in minen gront.

Zijn Ik is een antwoord op ideeën en verwachtingen van anderen, zonder dat je zou kunnen zeggen, dat hij ‘zichzelf’ niet zou zijn. Hij houdt ‘zich’ alleen maar schuil; men kent hem niet daardoor, maar dat is voor een vonnis over hem ook helemaal niet nodig. Wil men een hardvochtig oordeel? Zijn ridderlijkheid houdt zijn ware begeerte verborgen – zijn begeerte ontneemt zijn ridderlijkheid alle waarde.
Maar men kan billijker zijn: Lanseloet is een toneelspeler, een mens in zijn totaliteit, en daarom ook dieper, tragischer en rijker dan de moeder of de geliefde, die als mens in hun ontplooiing zijn beknot. Hanteren ze niet, hoezeer op verschillende wijze, dezelfde maatschappelijke norm, die Lanseloet het recht op zijn liefde ontzegt?
Een mens in zijn totaliteit, – die uitdrukking vergt een definitie, en het is Vestdijk die die geeft: zo’n mens is niet alleen zichzelf, ‘maar ook de jeugd van zichzelf, hij is zijn ouders, zijn vrienden, zijn minnaressen, zijn ondergeschikten, zijn provincie, zijn omgeving, zijn sociale klasse – hij is alles wat hij gezien, ervaren, geleden en genoten heeft; en ten slotte is hij ook nog wat hij niet is () De mens indien hij een totaliteit is (moet ook dit zijn): zijn eigen ontkenning’ (Proust en het algemene, Gallische facetten). Huldigen we deze opvatting, dan is Lanseloet zijn moeder, zijn Sanderijn, zijn Reinout, zijn ‘Ik’. Daarom ‘is’ hij óók de ridder, met wie Sanderijn trouwt, en die de belichaming is van al wat hoofs is. Dit model van ridderlijkheid is hem immers met de paplepel ingegoten: hij ‘is’ die ridder en in die ridder is hij zijn eigen ontkenning. Hij is de drager van maatschappelijke normen, die hij gevoelsmatig verwerpt, al aanvaardt hij

[p. 12]

ze tegelijkertijd pro forma, om zelf voor de anderen aanvaardbaar te zijn.
Zo’n reactie is natuurlijk niet onbegrijpelijk: hij weet veel te goed, of liever, hij voelt met al zijn zintuigen aan, dat de machtsmiddelen van de algemene opinie niets aan gevaarlijkheid zouden inboeten, als hij er zich niets aan gelegen zou laten liggen. Lanseloet trekt mensen aan, om dezelfde reden waarom hij ze afstoot.
Hij is, zonder de krachten van het verleden tegen te willen houden, nonconformistisch. Hij is ongetwijfeld oprecht in zijn liefde, maar weet soms zelf de volgende stap niet. Daarom kan hij ook geen direct begrip van anderen verwachten; alleen hij zelf schijnt in staat te zijn zijn ‘Ik’ te kunnen beoordelen, wat betekent, dat hij weigert zichzelf te beoordelen op voorschrift van anderen. Hij ontmoet dan ook wanbegrip bij wie hem het naast staan, hij maakt dan ook zijn ware motieven niet openbaar: hij is precies de enige die ze kent – zoveel spreekt er nog uit de verzen die ik hiervoor aanhaalde.
Overigens zijn het niet alleen de woorden, maar is het het gedrag, dat inzicht biedt in zijn ziel; want daaruit blijkt dat hij niet echt door faalangst wordt beheerst, en dus ook niet door zucht naar roem en eer, of door de gangbare moraal. Hij zou op zijn verstand kunnen rekenen, gezien het feit, dat zijn gevoelens hem niet willen bedriegen; daarom is zijn grootste fout, dat hij op aandrang van buiten tegen zijn gevoelens in handelde: dat hij Sanderijn geen kans gaf hem te leren kennen – niet als iemand die het hogere omlaag wilde halen, maar als iemand die de zedelijke moed heeft, het collectieve oordeel ‘nedere minne’ naast zich neer te leggen als een uitvlucht die nu juist de weg naar het hogere blokkeert.
Het is anders gelopen. Sanderijn vlucht, Lanseloet kwijnt weg: hij is niet in staat zijn eigen queeste te ondernemen. Een nieuw personage verschijnt op de planken, – na de moeder de tweede tritagonist in dit stuk: Reinout, een dienaar, een primitieve psychotechnicus, die zich – men lette op zijn wat harteloze woorden aan het slot – minder om het heil van zijn meester bekommert, dan om het lot van de gemeenschap, die vooral geen last moet hebben van een verliefde vorst, maar die integendeel de vruchten plukken moet van diens gaven en macht. Deze Reinout is het die zijn heer van de problemen af moet helpen. Hij wordt er op uitgezonden Sanderijn te vinden. Want zolang ze alleen maar afwezig is, biedt het leven Lanseloet nog alle hoop. Men kent de afloop: Reinout keert alleen terug, en deze, die de vorst tot de realiteit terug moet roepen, ziet tegen een leugen om bestwil niet op. Hij misrekent zich: Lanseloet sterft, omdat hij zijn rol in dit leven ten einde heeft gespeeld, – men stuurt een liefde niet met

[p. 13]

pensioen. En dat is n.m.m. het werkelijk hoofse naar de geest, en geen formalisme. In deze zelfverwerkelijking overwon Lanseloet de ontkenning van zijn ‘Ik’. Het betekent dat hij in zijn voor de wolven gesmeten liefde de zin van het bestaan ervaren heeft, en dat hij meer van het leven niet verwacht. In zijn ontmoeting met de wereld was steeds het wezen van de ander bepalend geweest voor Lanseloets woord en gedrag. Bij Sanderijn ‘is’ hij Sanderijn, een ridderminnaar; bij zijn moeder ‘is’ hij zijn moeder: een zwijn. Alleen tegenover Reinout, een opvallende nul, kon hij zichzelf zijn: een ridder die sterft van verlangen. Zoveel tegenspelers als er zijn, zoveel persoonlijkheden herbergt Lanseloet. De pluriformiteit van het ‘Ik’ bepaalt het wezen van de toneelspeler. Dit inzicht doet me vermoeden dat het ware onderwerp van de toneelschrijver de psychologie van de toneelspeler is: de mens die zich een rol aanmeet, zich een rol laat aanpraten, of iemand die de rollen verdeelt; ik zou het es uit moeten zoeken.

Werknotitie:
‘Zijn ridderlijkheid houdt zijn begeerte verborgen – zijn begeerte ontneemt zijn ridderlijkheid alle waarde’, schreef ik. Wat zou het dan niet aardig zijn, Hermans’ kijk op de mensen toe te passen hier! Lanseloet is in wezen agressief en hebzuchtig. Achter een façade van hoofsheid, waarmee hij zichzelf niet minder bedriegt dan hij het anderen doet, laat hij zijn sadisme schuil gaan, evenals zij.
Pas na Sanderijns verdwijning laat hij dat masker vallen, en op het bericht van haar dood breekt de chaos door: de neiging tot vernietigen, die hij bij gebrek aan een object dat de moeite waard is, op zichzelf richt – al is het dan nog geen zelfmoord.
Maar ook de visie van Piet Paaltjens is hier de moeite waard! Een ridder die het verlorene niet zoekt, maar er om treurt, daarbij verzuchtend hoezeer de daad op proza gelijkt, en de klacht, de traan, op poëzij!
Twee beelden voor één Lanseloet: een geciviliseerd, en een darwinistisch. Iemand die de maatschappij en haar normen, haar ideologie, gelden laat, ook al doorziet hij het fictieve karakter ervan, – tegenover een ander, die weet dat beschaving in een sadistisch universum voor de haaien is, ook al zou dit spel van vormen en regels het leven tijdelijk dragelijk maken. En beide één. Want als een mens een mens in zijn totaliteit is, dan is hij het in alle meerduidigheid.

Fiche uit Cornets de Groots kaartsysteem.
Fiche uit Cornets de Groots kaartsysteem.
> 3/2
< 18/1

Plaats een reactie