Over: Theun de Vries, Hernomen konfrontatie met S. Vestdijk De Arbeiderspers, Amsterdam, 1968.
[p. 2]
Bij de zeventigste verjaardag van Simon Vestdijk hoort een terugblik op en een praatje over het enorme werk dat deze schrijver in de loop der jaren heeft verzet, en het is Theun de Vries die in onze behoefte dienaangaande zo volledig mogelijk voorziet. Zijn boek heet ‘Hernomen konfrontatie met Simon Vestdijk’ en de twee eerste hoofdstukken zijn gevuld met herinneringen van Theun de Vries aan zijn kennismaking met Vestdijk en diens werk met brieffragmenten van Vestdijk aan De Vries, waar een afzonderlijke publikatie van verschijnen zal. Die periode valt namelijk met de oorlogsjaren samen, m.i. de periode waarin Vestdijk het wezenlijke van zijn schrijverschap het meest volkomen in zijn werk tot uitdrukking heeft gebracht. Hij is nog volop dichter, geheel en al essayist, romancier, vertaler, kritikus, novellist. Het is de tijd van studies als over Albert Verwey en de Idee, over De toekomst der religie. Hij geeft zijn lezingen over poëzie, bundelt zijn prozakritieken in Muiterij tegen het etmaal, ontvlucht de werkelijkheid in Rumeiland, maar werkt ook al aan zijn de realiteit zoekende De kelner en de levenden. Het is heel eigenaardig dat juist de sociaal bewogen Theun de Vries dit boek maakte — ogenschijnlijk is hij immer juist de tegenpool van Vestdijk, die in ‘37 al verklaarde dat oorlog, politiek, liefdadigheid en de sociëteit voor de kunstenaar gelijk stonden met een luchtledig. En nog in de oorlog vraagt hij zich af waarom de partijen niet eenvoudig uitrekenen: ‘ik heb zoveel tanks en jij zoveel, dus jij moet het verliezen en laten we nou maar een borrel gaan drinken.’ In die opvatting is er uiteraard nog niets veranderd bij Vestdijk, wat dan weer blijkt uit het bandrecorderinterview dat Theun de Vries hem afgenomen heeft, en waarmee het grootste deel van zijn boek gevuld is. Opvallen doen die uitlatingen overigens alleen als men erop let, maar men let er op omdat men Theun de Vries nu eenmaal kent, en dan vallen ze dus op, ook al is het waar dat hij het engagement maar als een bijzaak behandelt. Waar De Vries wèl diep op ingaat, dat zijn b.v. de dichtkunst en het proza van Vestdijk, die aanneemt dat een dichter een andere instelling heeft dan een prozaïst;
[p. 3]
een dichter zou meer geïsoleerd leven, en het is waar dat Vestdijk in de maanden die hij gevangen gezeten heeft, driehonderd gedichten schreef, waaronder een sonnettencyclus van 150 gedichten, het sublieme hoogtepunt van de Nederlandse moderne poëzie. Eenmaal uit de gijzeling ontslagen heeft Vestdijk zich nog maar een enkele keer aan de poëzie overgeleverd helaas (Rembrandt en de engelen). Hij heeft ook een duidelijk inzicht in zijn betekenis voer de poëzie, die hij vernieuwd heeft, zoals hij zegt, door het ‘plastische’, het beeldende element, en ik geloof dat ook daarin de kracht schuilt die een duider van zijn poëzie doet weifelen tussen realisme en symbolisme en hem tenslotte doet geloven, dat beide opvattingen houdbaar zijn en elkaar niet uitsluiten. Een eigenaardigheid die hiermee verband houdt misschien, is dat De Vries in zijn gesprekken sommige gesproken woorden tussen aanhalingstekens plaatst. Begrijpelijk is dat wel, maar vast staat dat Vestdijk die aanhalingstekens nooit heeft gezégd. Men kan tenslotte geen aanhalingstekens zeggen.
Inmiddels is dit boek een complement op dat van Nol Gregoor, die misschien wat systematischer ondervraagt, en ook vasthoudender, maar de meer associatieve vraagkunst van De Vries levert vaak verrassender uitspraken, die eraan doen denken dat Vestdijk vaak ook praat zoals hij schrijft of andersom. Men raadt b.v. nooit wat hij antwoordt op de vraag of er heil zit in van overheidswege gebeden mogelijkheden om kunst te scheppen, en daarom citeer ik het maar:
‘Als ik ooit geroepen werd de staat op te bouwen — wat God verhoede! — zou ik nooit verder gaan dan de middelen te verstrekken waarmee de kunstenaars dan maar zalig moesten zien te worden’. Helaas hebben we geen minister Vestdijk, we hebben goddank de schrijver.